München, 6 april 1924.


Werner Heisenberg De ouders van Werner
”Er is niemand waar ik zoveel van hou”, verzuchtte Annie Heisenberg met een gelukzalige glimlach terwijl ze haar 22 jaar oude zoon in een stevige houdgreep hield. Ze boog voorover terwijl ze de zittende Werner omhelsde en kuste hem op zijn hoofd. “Laat me nou piano spelen”, mopperde Werner lachend. Hij had traditioneel maar goed gegeten; stoofschotel van wild in een rode wijnsaus, kastanjepuree, spruitjes en stoofperen. Zijn moeder kon heerlijk koken en hij realiseerde zich tegelijkertijd dat zijn voorkeur voor de kookkunst van moeder ook te maken had met de liefde en de warmte die verbonden waren aan thuis. Werner was nu oud genoeg om terug te kijken op een geweldige jeugd. Zijn vader was professor in de Griekse talen aan de universiteit van München en zijn moeder was geobsedeerd door Griekse tragedie. Cultuur, muziek, wetenschap, natuur, waren een paar van de ingrediënten die hem een brede en onbezorgde kijk op de wereld hadden gegeven, waarvan het gezin Heisenberg de spil vormde. Hij besefte dat hij dit ontzettend zou gaan missen als hij naar Kopenhagen vertrok. Maar hij was gevraagd om onder de beroemde natuurkundige Niels Bohr aan het instituut voor theoretische natuurkunde in Kopenhagen te komen werken. Hij had Niels Bohr al in 1922 ontmoet en deze was zeer onder de indruk geweest van de kennis en intelligentie van de jonge Werner. Hoezeer hij ook gehecht was aan het leven hier, aan de universiteit van Göttingen, aan zijn collega’s – met name zijn vriend en natuurkundige Pascual Jordan – en natuurlijk thuis, zijn vader en vooral zijn moeder; de sensatie te mogen werken onder Niels Bohr was overweldigend. Door zijn pianospel sloot hij een stuk van zijn leven af; en zijn moeder voelde dit haarfijn aan. Ze zou haar zoon een beetje verliezen en trots en pijn vulden haar gedachten en lichaam.
Twee maanden later leek het volop zomer in Kopenhagen. De stad lag te schitteren in de junizon en hoewel het redelijk druk op straat was heerste er een onmiskenbare rust. Het geluid van de vele vogels kwam gemakkelijk uit boven het geratel van een kar met paard en het geronk van voorbijglijdende auto’s. Maar Werner gunde zichzelf nauwelijks de tijd om van de zon te genieten of de stad te verkennen. Meteen na zijn komst in Kopenhagen zocht hij Niels Bohr thuis op. Bohr woonde niet onaardig tegenover het Orstedsparken aan de Ahlefeldtsgade waar hij twee etages bezat van een statig huis. Bohr stelde Werner voor aan zijn vrouw Margrethe die even later thee serveerde op het balkon.
Het was aangenaam warm op het zonovergoten balkon dat uitkeek op het stadspark aan de overkant van de straat. “Het is kleiner dan mijn ouderlijk huis aan de Bredgade, maar het is hier fijn wonen en zeker beter wonen dan in Manchester. Hier zit ik dichter bij de universiteit en Margrethe vind het hier prettig tegenover het park”, begon Bohr het gesprek.
De sympathieke Bohr wilde weten hoe het in Göttingen was en informeerde naar Werners familie maar kwam daarna snel ter zake: “Ik heb alvast een kamer voor je vrij laten maken op de zolder van mijn werkruimte , aan de Blegdamsvej 17. Het is hier vlakbij. Dus we kunnen ’s ochtends vroeg beginnen en dat is ook nodig, want ik wil met jou de aannames van de kwantum mechanica formaliseren. Einstein stelt vragen bij de kwantum mechanica. Hij beweert dat die niet te rijmen valt met zijn algemene relativiteitstheorie en dat met de kwantum mechanica meer onzekerheid dan duidelijkheid ontstaat.”

Werner Heisenberg en Niels Bohr in Kopenhagen
Werner wist dat Bohr hem gevraagd had om mee te helpen de kwantummechanica theoriën verder uit te werken, maar dat dit gebeurde in relatie tot de theorieën van Einstein obsedeerde Werner en hij kon niet wachten om samen met Bohr aan de slag te gaan.
In de maanden daarna werd er door de twee mannen uren, dagen en nachten achtereen gepraat en gerekend. En een jaar later al hadden Bohr en Heisenberg de theorie van de kwantum mechanica vervolmaakt daarbij geholpen door een theorie die Werners vriend Pascual Jordan had opgesteld. Werner had met Pascual Jordan samengewerkt in de periode dat hij onder Max Born aan de universiteit van Göttingen studeerde, van 1922 tot 1924. Werner’s bedroefdheid dat hij Pascual niet meer zou zien als hij van Göttingen naar Kopenhagen vertrok om samen te werken met Niels Bohr, was ongegrond gebleken. Hij en Pascual hielden aanvankelijk intensief briefcontact, maar al snel kwam ook Pascual regelmatig naar Kopenhagen en participeerde bij het vervolmaken van de kwantummechanica theorie.
Het was november 1925 en Pascual was in Kopenhagen om de publicatie van de door Niels Bohr, Werner en hem ontwikkelde kwantumveldentheorie bij te wonen. Maar natuurlijk ook om mee te delen in de roem die hen nu ten deel viel. Het was licht gaan sneeuwen; het leek of de winter dit jaar vroeger begon. Thuis bij Niels Bohr rook het naar gebraden rundvlees en de combinatie met de geur van brandende kaarsen op de rijk gedekte tafel zorgde voor een aangenaam winterse sfeer. Het was geen traditioneel joodse maaltijd, hoewel ongetwijfeld wel koosjer. Werner ging in op de regel dat joden geen varkensvlees eten. Levendig schetste hij het geluk van het jagen in de Beierse Alpen en de sensatie van het eenvoudige maar rijke leven in de bergen na het braden en eten van het zelf geschoten zwijn in de jachthut. Niels Bohr kon zich er alles bij voorstellen, maar zei toch geen behoefte te hebben aan varkensvlees, hoewel dat niet direct lag aan een streng religieuze levenswijze. Zijn maag kon na een leven zonder varkensvlees dat soort vlees en vetten gewoon niet meer verdragen. Margrethe had een eenvoudige maar bijzonder smakelijke maaltijd bereid en de uitstekende rode wijn die bij de rundvleesschotel geserveerd werd leidde de discussie richting Duitsland. Pascual was lovend over de culturele bloei, het vernieuwende theater en de vele prachtige films die in Duitsland gemaakt werden. Bohr bedierf de sfeer een beetje door zijn zorgen te uiten over de ongebreidelde zorgenloosheid die vooral de elite in Berlijn uitstraalde. Volgens Bohr was de intense onvrede uit de tijd van de Radenrepubliek van Karl Liebknecht die ook tot uiting kwam in de putchpoging van Hitler in München, slechts ogenschijnlijk onder het oppervlak verdwenen. Een kruitvat met een smeulend lont volgens Bohr. De ruk naar rechts nu Hindenburg aan de macht was, gaf slechts in schijn rust. Stilte voor de storm, volgens Bohr. Snel leidde Werner de discussie naar Einstein die zich regelmatig gemengd had in de discussie over de kwantum mechanica. De twijfels die Einstein had geuit over de mogelijkheid om de kwantum mechanica te verbinden aan zijn relativiteitstheorie hadden Werner enerzijds wat geïrriteerd maar anderzijds geprikkeld om de samenhang van beide theorieën aan te tonen. De drie wetenschappers filosofeerden onder het genot van een paar stevige glazen akvavit tot diep in de nacht over de implicaties van hun theorie.
Waarschijnlijk mede door de bemoeienis van Einstein maakte de theorie, toen hij gepubliceerd werd, Werner wereldberoemd als wetenschapper. Hij werd teruggevraagd voor de functie van professor in de theoretische natuurkunde aan de universiteit van Leipzig en in oktober 1927 keerde Werner terug naar Duitsland. Pascual werd in 1929 benoemd tot professor in Rostock, maar bleef Werner bezoeken als hij daar de mogelijkheid toe had. Tussen Pascual en Werner was het een meer dan collegiale band; het was echte vriendschap, zelfs toen Pascual in 1933 lid werd van de SA. En het typisch mannenbondgenootschap bleef ook toen Werner op 29 april 1937, trouwde met zijn grote liefde Elisabeth Schumacher.
Berlijn, 26 september 1937. Ahnenerbe.

Heinrich Himmler

Otto Rahn
Vijf maanden na zijn huwelijk met Elizabeth zat Werner op een ongemakkelijke rechte stoel tegenover het hoofd van Hitlers SS: Heinrich Himmler. Himmler had Werner zeer formeel via een brief uitgenodigd voor een gesprek in Berlijn en Werner die de macht van Himmler maar al te goed kende, was onmiddellijk speciaal voor dit onderhoud uit Leipzig naar Berlijn gekomen. Werner kende Heinrich oppervlakkig van vroeger omdat hun moeders bevriend met elkaar geweest waren. Maar geen woord van Heinrich over hun moeders. Himmler kwam meteen ter zake: “Eigenlijk heb ik maar een kort verzoek aan je. Ik heb Otto Rahn de opdracht gegeven onderzoek te doen naar de fysieke en mystieke wortels van de verschillende menselijke soorten. Ik vermoed dat met dit onderzoek niet alleen meer duidelijkheid komt over de oorsprong van het Germaanse ras, maar dat ook een hoop verloren gewaande kennis verzameld wordt die wetenschappelijk geanalyseerd kan worden. En voor het modereren van die wetenschappelijke analyses wil ik jou vragen. Uiteindelijk ben jij één van onze topwetenschappers. Ik ga ervan uit dat je ja zegt tegen deze eervolle opdracht?”
Heisenberg zou normaal gesproken nooit met een charlatan als Otto kunnen werken. Globaal wist Werner wie Otto Rahn was: schrijver en bezeten van de mythe van de heilige Graal. En openlijk homoseksueel. Otto leefde als in het frivole leven van Berlijn in de jaren voor Hitler. Hij had blijkbaar niet in de gaten dat het nieuwe Duitsland homoseksualiteit hard afstrafte. Voor Otto kwam daar nog bij dat hij een Joodse moeder had. Waarom zou juist Himmler een man als Otto in vertrouwen nemen? Hem een voor Himmler uiterst belangrijke opdracht geven? En waarom werd juist Werner gevraagd om Otto hierbij te helpen? Himmlers SS had begin juli grote druk op Werner uitgeoefend met een artikel in de krant van de SS waarin Heisenberg werd beschuldigd een “Witte Jood” te zijn omdat hij samenwerkte met Joden als Bohr en Einstein en hun verderfelijke theorieën zou verdedigen. En nu werd hij door Himmler zelf gevraagd aan het werk van Otto een wetenschappelijk tintje te geven.


Werner kende de achtergronden van Himmlers ‘vraag’ aan hem alleen globaal: Himmler was oprichter van de Forschungsgemeinschaft Deutsches Ahnenerbe e.V, een semiwetenschappelijk occult gezelschap dat de Arische wortels en historie van het Duitse/Noorse volk wilde benadrukken en opnieuw leven in blazen. Dit ging gepaard met een mengelmoes van allerlei mystiek en occultisme om het geheel meer op een nieuwe godsdienst te laten lijken maar met bekende elementen. Teneinde zoveel mogelijk mythologie te lenen en toe te voegen aan het pseudo-historische erfgoed, organiseerde Himmler over de hele wereld archeologische en antropologische studies en opgravingen, waarbij er ook gezocht moest worden naar allerlei artefacten die speciale krachten zouden bezitten. Volgens Himmler kon met deze ‘verloren’ heilige krachten en kennis de oorlog gewonnen worden; en dat aangetoond zou worden dat het Germaanse ras superieur was, was een gunstige en belangrijke bijkomstigheid. Twee vliegen in één klap dus en Otto was in zijn ogen de aangewezen persoon om de wereld rond te reizen en deze droom te verheffen tot werkelijkheid. Heisenberg zou de resultaten van de vele veldonderzoeken van Otto Rahn het benodigde wetenschappelijk cachet geven. Werner Heisenberg beneed Otto niet met zijn onmogelijke opgave. Werner had zich nooit verdiept in de Germaanse mytholgie. Hij wist wel dat Himmlers theorieën tenenkrommend onwetenschappelijk waren en resultaten waren vooraf gestuurd. Maar geïntimideerd door de macht van de SS zei Werner met grote tegenzin toch ja tegen de opdracht om Otto wetenschappelijk te begeleiden; en de sensitieve Himmler moet dit gebrek aan loyaliteit ongetwijfeld gemerkt hebben.
Leipzig, 4 januari 1938
“Wat een ongelooflijke onzin!” Werner Heisenberg had zich al die tijd ingehouden, maar nu hij thuis was moest het eruit. Otto Rahn was naar Leipzig gekomen om met Werner te discussieren over de theorieën die hij aan het ontwikkelen was. Otto, onbenullige amateur, zweverige betweter, loopjongen van een gek. Natuurlijk wist Werner heel goed dat Heinrich Himmler duidelijke instructies aan Otto had gegeven over het resultaat dat hij verwachtte. Maar enig zelfrespect kan je dan toch wel hebben. Zelfs als je geen begenadigd wetenschapper bent. Zo ‘rücksichtlos’ de meest baarlijke nonsens tot wetenschap willen verheffen is zelfs voor een onnozele hals als Otto schrijnend. Werner wist heel goed dat kritiek op Otto kon betekenen dat zijn betrekkelijke veiligheid acuut in gevaar kon komen.
Werner Heisenberg schrijft in januari 1938 in zijn privé aantekeningen: “de wijze waarop resultaten gevonden moesten worden leidde tot een heftige discussie tussen Otto en mij. Otto wilde kost wat kost aan een wetenschappelijke benadering vasthouden, ik neem aan daartoe gedwongen door Himmler. Ik daarentegen probeer duidelijk te maken dat, waar het gaat om de geschiedenis van de mens en de destillatie daaruit van een wetmatigheid, je het probleem noodgedwongen alleen filosofisch kunt benaderen. Elke mede door mij geaccordeerde wetenschappelijke these die voortkomt uit dit “onderzoek” zou waarschijnlijk niet geverifieerd kunnen worden en derhalve met gemak worden aangevochten door collega wetenschappers. Ik zou het lachertje van de eeuw worden en andere door mij behaalde belangwekkende resultaten verdwijnen dan met de publieke hoon in de prullenbak.”
Leipzig, 2 juni 1938
De roem van Heisenberg bracht het nazi regiem in een spagaat. Ze waren trots op een zo belangrijk Duits wetenschapper, maar er was ook grote afkeer van het feit dat de theorie ontwikkeld was samen met joden als Niels Bohr en Albert Einstein. En het grootste deel van zijn vroegere, veelal joodse, collegae moest niets hebben van het nazi-regime onder Hitler en keerde zich ook af van Werner die bleef geloven in de mogelijkheid van een onpartijdige wetenschap, ook onder Hitler. De door en door Duitser Pascual had weinig met dit soort afwegingen. Werner was zijn vriend en zou dit blijven. En hoewel Pascual nu professor was aan de universiteit van Rostock, bleef hij Werner regelmatig vanuit Rostock bezoeken en discussieerde hij vrijuit met Werner over de uitbanning uit hun vak en de vervolging van de Joodse collegae.
Op één van de discussieavonden thuis met zijn vriend Pascual kwam deze met een stuk van Arnold Gehlen die op de Uni in Leipzig les gaf. “Arnold vroeg me of jij dit aan Otto Rahn wil geven. Misschien kan die er iets mee. Werner legde het pak papier op tafel. Arnold Gehlen was filosoof en assistent van de grondlegger van de ‘Leipziger Schule’. Dat in combinatie met het feit dat hij al jaren actief lid van de nationaal socialistische lerarenbond was, zorgt ervoor dat Werner een soort natuurlijke argwaan tegen de man koesterde. “Ik ben niet zo enthousiast over de ideeën van Arnold” antwoordde Werner. Pascual pakte het stuk van tafel. Na een tijdje erin gebladerd te hebben vroeg hij: “Zal ik het meenemen? Dan lees ik het thuis eens beter door. Wel een interessante theorie.” Werner maakte een afwerend gebaar met zijn hand. “Neem alsjeblieft mee, want ik raak het toch kwijt.” “Dank je”‘ antwoordde Pascual.

Een maand later lag er een pakketje op Werners bureau op de universiteit. Hij maakte het open en zuchtte toen hij de stapel papier zag. Er zat een kort briefje bij: ‘Ik heb uit de notities van Gehlen een min of meer consistent verhaal gedestilleerd, maar ik kan mezelf er niet toe zetten om het aan Otto Rahn te sturen. Die zou het stuk toch maar verstikken in een saus van Katharen en Teutonen. Kan jij er wat mee?” Met tegenzin las Werner snel de korte samenvatting. Waarschijnlijk was de interesse van Pascual gevoed door het feit dat hij ook zoölogie had gestudeerd, maar Werner had geen klik met dit verhaal. Voor zover hij dat kon beoordelen had het niets te maken met exacte wetenschap. Het was een stuk filosofische antropologie met als hoofdthema dat de mens in zijn ontwikkeling zijn instincten heeft verloren. Typisch Gehlen. Werner las niet verder. “Nee”, dacht hij hardop, “daar kan ik niets mee.” en legde de stapel bij zijn eigen losse aantekeningen.
Juli 1938.
In de loop van 1938 werd de druk op Werner steeds groter in een ultieme poging zo alsnog zijn loyaliteit te winnen. De beschuldiging van de SS dat hij een “Witte Jood” was kreeg een grimmig karakter met de dreiging van de SS om hem te interneren in een concentratiekamp. Hij had een angstig vermoeden wat zo’n internering betekende. Vlak daarop, in april, werd Werner in de SS kelder ontboden voor een “gesprek”. Het was een bijzonder beangstigend verhoor geweest: Werner had vier uur lang in een koude kale ruimte op een stoel moeten zitten. Na een uur alleen gezeten te hebben waren er drie mannen tegenover hem komen zitten. Twee van hen hadden om de beurt de meest schandalige beschuldigingen tegen hem geuit, totdat de derde uiteindelijk ijzig kalm een schets gaf van hoe het leven van Werner en dat van zijn vrouw, kinderen en ouders eruit zou zien als hij niet openlijk afstand nam van zijn joodse collega’s en van de verderfelijke joodse theorieën. Hoewel hij bijzonder geïntimideerd raakte en vooral ook heel erg bang was geworden, gaf hij niet echt toe. Hij bleef vaag en uiteindelijk werd hij vrijgelaten met de woorden: “We zien je binnenkort wel weer”. Werner was bang; een angst die hij nog nooit eerder had gevoeld. En intuïtief deed hij wat hem een bevrijdend gevoel van veiligheid gaf: hij stapte op de trein naar zijn moeder Annie. Bij haar vertelde hij, huilend als een kind, wat hem overkomen was. Annie luisterde met toenemende woede naar zijn verhaal. Haar moederinstinct beheerste haar emoties volledig en haar besluit was genomen: ze ging haar zoon verdedigen, koste wat het kost. En ze wist ook hoe. Hoewel ze sinds Himmlers leiderschap van de SS Heinrichs moeder niet meer gesproken had, zou ze haar toch bellen. Het ging nu om haar zoon dus nu kwam de oude vriendschap goed van pas. Ze herinnerde zich een verhaal dat Werner haar verteld had over Heinrich: Otto Rahn was bij Himmler geweest op zijn landhuis in Beieren om verslag uit te brengen van zijn zoektocht naar de Heilige Graal in Montségur in Zuid Frankrijk. Otto had Heinrich verteld over de rituelen van de Tempeliers – de gedachte bezitters van de Graal – bedoeld om mentaal onoverwinnelijk te worden. Zij verketterden Christus en bespuugden het kruis, maar meest significant was dat ze de omgang met een vrouw afzwoeren en hun seksuele behoeften moesten bevredigen met hun mannelijke wapenbroeders. Deze beproeving van homoseksualiteit zou hen wapenen tegen mentale en fysieke beproevingen. Het leek of Himmler in een trans raakte, terwijl hij steeds kleiner wordende rondjes om de stoel van Otto maakte. Otto kon hem niet langer volgen met zijn ogen en stond op uit zijn stoel. Onmiddellijk pakte Himmler hem bij zijn nek, duwde hem tegen het zware mahoniehouten bureau, rukte zijn broek naar beneden en verkrachtte hem van achteren. Het was in een paar seconden gebeurd en Otto had niet de moed en de kracht gehad zich te verzetten. Otto vertelde dat Himmler hem éénmaal krachtig penetreerde terwijl hij stram rechtop stond en hij was er zeker van dat Himmler bij deze penetratie met één arm de nazi-groet bracht. Toen Himmler losliet vluchtte Otto naar de badkamer. Himmler was ijzig rustig geworden en had zichzelf en Otto een borrel ingeschonken alsof er niets gebeurd was. “Otto: een cognacje?” riep Himmler richting badkamerdeur. In geuren en kleuren had Otto dit verhaal aan Werner verteld. Otto was openlijk homoseksueel, maar hij had niet de indruk dat Himmler hem verkracht had uit seksuele drift; eerder zoals Otto het zei “als een dier dat zo zijn dominantie wilde bevestigen”. Twee dagen later had Otto aangekondigd zijn lidmaatschap van de SS op te zullen zeggen.

De druk die er op Werner stond gaf Himmler het idee alle troeven in handen te hebben om te zorgen dat Werner steun zou geven aan Otto. Maar wat Himmler niet had vermoed was hoe furieus een moeder kan reageren als haar kind bedreigd wordt. Werner had het verhaal alleen in grote lijnen aan zijn moeder verteld met weglating van alle details, maar dat was voor Annie genoeg geweest om er zeker van te zijn dat ze Himmler nu klem had. Via Himmlers moeder nam ze contact op met Heinrich, die verrast was dat Werners moeder besloten had om weer eens langs te komen. Annie werd door Himmler zelf in zijn villa binnengelaten. “Goede avond mevrouw Heisenberg. Dat is alweer een tijdje geleden dat ik U mocht ontmoeten. Mijn moeder vertelde dat het contact met U de laatste tijd is aangehaald. Himmler begeleidde Annie naar de zitkamer en schonk een glas rode wijn voor haar in en voor zichzelf cognac. Gevaarlijk vriendelijk begon Annie tegen Himmler: “Beste Heinrich, ik vond het prettig om je moeder weer eens te spreken, al was het door de telefoon. Ik begrijp dat ze verhuisd is naar een huis in het centrum van München. Daar woont ze mooi. Ik zal er binnenkort weer eens langs gaan. Misschien kunnen we dan samen een middagje de stad in. Maar ik kom eigenlijk voor jou. Als vriendin van je moeder wil ik je een goede raad meegeven. Ik kan me jou nog goed herinneren als kleine jongen en je bent wel groter geworden, maar niet zo heel veel veranderd. Je kon vroeger ook wel eens van die onbezonnen dingen doen. Je bent nu een belangrijk man geworden. Dat geeft je een mate van onaantastbaarheid, maar tegelijk maakt het je erg kwetsbaar. Ik hoef je niet te vertellen dat je als hoofd van de SS weinig misstappen kan maken zonder dat daarover gepraat wordt. En voor je het weet wordt er ook slecht over je geoordeeld. Ik vind dat ik het aan je moeder verplicht ben om je te waarschuwen voordat een verhaal dat ik toevallig hoorde verder de wereld in gaat. Ik begreep dat je een nacht privé hebt doorgebracht met Otto Rahn. Het gaat mij niet aan wat er wel of niet gebeurd is, maar binnen de kortste keren kan je de meest vreselijke speculaties krijgen. Stel voor dat ze zelfs zover gaan om te beweren dat je iets had met een homoseksueel – en dan nog één met een joodse moeder. Zoiets zou dodelijk voor je zijn. Nee, niet meteen zo kwaad worden. Mij kan je vertrouwen. Ik zeg het om je te beschermen! Ik weet van de heisa rond Werner hoe hard een beschuldiging doorwerkt op je leven en ik wil voorkomen dat jij de dupe wordt van een paar mogelijke misstappen in je privéleven.“ Himmler was lijkbleek geworden en staarde gedurende meer dan een minuut in het vuur van de open haard. Toen sprong hij op, liep naar het dressoir waar hij de drank bewaarde en schonk zichzelf een dubbele en zeer dure cognac in. “Kan ik U nog een glas wijn inschenken?” vroeg hij. “Ja, lekker.” antwoordde Annie en ze wist dat ze gewonnen had.
Op 21 juli 1938 stuurt Himmler twee brieven: één aan SS-Gruppenführer Reinhard Heydrich en één naar Werner Heisenberg zelf. In de brief aan Heydrich schreef Himmler dat Duitsland het zich niet kon veroorloven om een zo waardevol geleerde als Heisenberg te verliezen of het zwijgen op te leggen. De brief aan Werner was persoonlijk en van een onnatuurlijke zoetsappigheid. Het kwam erop neer dat Himmler Werner ontsloeg van de verplichting om nog langer met Otto samen te werken. Hij moest vooral zijn wetenschappelijke kennis verder ontwikkelen en natuurlijk zou dit gebeuren in het belang van de wetenschap en de glorie van Duitsland. Himmler ging ervan uit dat Annie met deze ontwikkeling kon leven en zijn geheim niet naar buiten zou brengen.
Op 13 maart 1939 werd het bevroren lichaam van Otto Rahn gevonden op een berghelling bij het plaatsje Söll.
2. Kein Gott ohne Teufel
Na zijn publicaties over atoomsplitsing en de mogelijkheden daarvan voor het ontwikkelen van een atoombom, leidde Werner een – geheime – reactor onderzoeksgroep in Leipzig en adviseerde vanuit de hier opgedane kennis een grotere reactor onderzoeksgroep van de universiteit in Berlijn. Werner was eigenlijk min of meer gedwongen. In 1939 was hij, na de inval in Polen en het begin van de oorlog, opgeroepen om zich te melden bij het Heereswaffenambt in Berlijn. Hier was hem opgedragen mee te werken aan de ontwikkeling van atoomenergie uit uranium. Werner had dit niet gezien als een verplichting, maar als de mogelijkheid om wetenschappelijke experimenten te doen. Nu had hij ook de leiding over dit nucleaire programma. Twijfel over de vraag of hij mee moest werken aan de ontwikkeling van een atoombom kwam niet voort uit morele bedenkingen. Moraliteit en wetenschap stonden voor hem los van elkaar. Moraliteit en ethische vragen hoorden bij het geloof. De wetenschap moest vrij zijn van die vragen en zich volledig en waardevrij kunnen storten op onderzoek; op het geven van antwoorden op wetenschappelijke vragen. Zo was het niet altijd geweest. Werner belandde in gedachten bij zijn ouders thuis. Van hen had hij geleerd dat vóór het ontstaan van het Christendom, er geen onderscheid werd gemaakt tussen wetenschap en religie. Vooral de Grieken kenden hun filosofen hoge wijsheid toe. De Griekse filosofen hadden als levensdoel het zoeken naar antwoorden op de vele vragen des levens. Dat leidde tot bijna puur wetenschappelijke analyses en wetten, maar evenzeer tot filosofisch religieus getinte theorieën. Altijd met als drijfveer de vraag; de constante zoektocht naar het hoe en het waarom. Met de dominantie van het Christendom waren in de eerste eeuwen na Christus deze vragen de kerk niet welgevallig. Er was maar één waarheid: die van God, zoals Hij die had laten neerschrijven in zijn Boek: de Bijbel. Deze waarheid was onfeilbaar en boven alle twijfel en vragen verheven. De zoektocht was voorbij. Lange tijd onderdrukte de kerk de wetenschappers die toch vragen stelden en antwoorden zochten en claimde de kerk het monopolie op wetenschap en onderzoek. Na de Verlichting verdween in Europa de onderdrukking geleidelijk en werd het dilemma “opgelost” door religie streng te scheiden van de wetenschap. Ook bij de familie Heisenberg was wat dat betreft de wereld helder ingedeeld: je had je geloof waarmee je de morele vraagstukken van je eigen leven invulde; en je had de wetenschap die niet persoonlijk was en waaraan geen morele oordelen werden gehangen. Voor Werner was dit altijd zo gebleven. Hij had respect voor andere religies; hijzelf had in het dagelijks leven veel houvast aan zijn eigen geloof. De manier waarop hij wetenschap bedreef stond hier los van. Dat gaf hem de vrijheid om aan het bedrijven van wetenschap geen grenzen te hoeven stellen. Het stellen van grenzen aan de wetenschap zoals de kerk dat eeuwenlang had gedaan – zo was zijn overtuiging – bracht een samenleving tot stilstand; hield ontwikkelingen tegen. Het zou leiden tot een samenleving waarin kennis en intelligentie als gevaar gezien worden en de ongeletterden de macht nemen; een samenleving van angst en onderdrukking. Daarom: de vraag wat goed is en wat slecht in de ontwikkeling van een nucleair programma mocht niet leiden tot het afwijzen daarvan. Als wetenschapper kende Werner geen twijfel. Of toch? Wat was dat angstaanjagende gevoel dat steeds sterker werd? Had de wetenschapper Werner niets te maken met wat de mens Werner van zijn ouders aan liefde en christelijke waarden had meegekregen? En had hij geen verplichtingen naar zijn collega wetenschappers die door het nazi-regime vervolgd werden? Hij had verschillende verzoeken om hulp gekregen van Joodse collega’s: Soloman, een schoonzoon van collega Hoffman, was al gedood voordat het verzoek om hulp kwam. Een Belg, Cousyns, was verdwenen in een Gestapo kamp en zelfs na naspeuringen van Himmlers staf, op zijn verzoek, was niet duidelijk of hij dood of levend was. Werner ging ervan uit dat hij ook dood was. Ook voor de wiskundige Cammaille hadden Werners pogingen te helpen weinig uitgehaald: hij werd doodgeschoten. Een aantal Poolse en Joodse collega’s waarvan hij de namen niet meer wist waren eveneens vermoord. Al dit soort gruwelijkheden werden semi-wetenschappelijk uitgelegd als bijdrage aan de vooruitgang, aan een imaginair duizendjarig rijk. Een duizendjarig rijk is, als je het letterlijk neemt – en alles wees erop dat het nazi-regime het inderdaad letterlijk nam – stilstand; en wetenschap gereduceerd tot het verdedigen van die stilstand; gereduceerd tot propaganda van de onwetendheid. Zoals Otto Rahn een wetenschappelijke onderbouwing moest geven aan de waanideeën van Himmler; de legitimering moest zijn voor de theorie van de Germaan als “Übermensch” die naar hartelust mensen van een ander ras of soort mag onderdrukken en vermoorden. Had Himmler niet geprobeerd ook hem medeplichtig te maken aan deze misvorming van de wetenschap? Werner stond stil. Zijn hele leven leek te wankelen. Altijd had hij wetenschap en moraal of geloof streng van elkaar gescheiden. Maar hier kwam zijn Lutherse opvoeding, zijn geloof, in directe botsing met zijn eigen wetenschapsbegrip. Kon hij nog volhouden dat wetenschap en geloof los van elkaar stonden? Onwillekeurig kwamen de notities van Arnold Gehlen in zijn gedachten: godsbeleving is het terughalen van de relatie die de mens heeft met zijn omgeving. Door omstandigheden heeft de mens in een later stadium de godsbeleving gereduceerd tot iets dat buiten de mens zelf staat; tot een externe God die wij moeten dienen. Hij had een hekel aan Gehlen en zag hem zeker niet als wetenschapper. Maar mocht er een kern van waarheid in zijn verhaal zitten, dan kon hij de verantwoordelijkheid voor moraliteit niet meer buiten zichzelf plaatsen. Niet meer bij een externe God neerleggen. Dan was die God in hemzelf en daarmee was de verantwoordelijkheid voor de moraliteit – verantwoordelijkheid voor de medemens, een goed rentmeesterschap over omgeving en de wereld – ook van toepassing op zijn rol als wetenschapper.
Ineens verheugde hij zich niet meer zo op zijn rol in het uraniumproject. Als er met dit project een superbom, een atoombom, ontwikkeld zou worden – en hij was ervan overtuigd dat dit mogelijk was – dan was hij daar mede verantwoordelijk voor. Dan kon de Übermensch zijn duizendjarige rijk verwezenlijken en was het afgelopen met het bedrijven van wetenschap. Waarschijnlijk zou hij vroeg of laat, net als nu zijn joodse collega’s, monddood worden gemaakt, vermoord. Omdat in een duizendjarig rijk geen wetenschappers meer nodig zijn; omdat wetenschappers vragen stellen en vragen tasten de geloofwaardigheid, de almacht van het duizendjarige rijk aan, zoals ooit de kerk in Rome had bepaald dat filosofen en wetenschap de almacht van God aantasten. Hij belde zijn vriend Pascual waarvan hij wist dat die op dat moment in Leipzig was: “Pascual, sorry dat ik je op zondag stoor, maar ik heb iemand nodig om mee te kunnen discussiëren. Ik ga het niet allemaal door de telefoon uitleggen, dus als je tijd hebt, kom dan even langs voor een borreltje.” “Kan ik meteen bij je lunchen?” vroeg Pascual, “ik ben vergeten boodschappen te doen”. Werner lachte. “Natuurlijk, dan drinken we die borrel wel wat later op de middag.”


Precies om één uur stond Pascual voor de deur. Werners vrouw Elisabeth deed open. Lachend keek ze Pascual aan. “Werner spreekt met je af voor de lunch, maar denk maar niet dat hij zelf voor die lunch zorgt. Kom binnen, ik heb wat klaargezet van wat we in huis hadden.” In de kamer was de tafel gedekt met een wit damasten tafellaken. Op tafel porseleinen schalen met warme groente en salades, gebakken aardappelen, een heerlijk ruikende rollade, een schaal met brood en bier. Hun tweeling die inmiddels 4 jaar oud was kwam ook aan tafel zodat de tafelgesprekken vooral over dagelijkse gebeurtenissen gingen. Na de lunch hielpen Werner en Pascual bij het afruimen waarna ze zich terugtrokken in de studeerkamer van Werner. Elizabeth bracht koffie. Na wat theoretisch gefilosofeer over de mogelijkheden van uranium U235 schonk Werner voor hen beiden een Apfelkorn in. Het gesprek kwam op het onderwerp moraliteit. Waar lagen voor een wetenschapper de morele grenzen van zijn kunnen? Pascual had weinig moeite met morele afwegingen. Hij was sinds kort verbonden aan het raketprogramma in Penemunde en daar werkte hij vol overgave aan. Werner reageerde – in een poging toch een standpunt van Pascual los te krijgen – zoals hij dat al zo vaak als wetenschapper had gedaan: zolang hij er zelf mede verantwoordelijk voor was kon hij het proces bewaken; hij kon wellicht vanuit zijn religieuze moraliteit het wetenschappelijk proces zo bewaken dat de ontwikkeling van zo’n atoombom niet zou leiden tot extreme menselijke ellende. “Extreme Ellende?” vroeg Pascual. “Is er een gebied waar ellende nog acceptabel is en waar wordt het te extreem? Ik weet dat je wetenschap loskoppelt van je eigen morele waarden; van je geloof. Maar denk nog even terug aan wat Arnold Gehlen schreef: godsdienst, religie, godsbeleving is een zoektocht naar de oorsprong en de plaats van het individu in het geheel. Het is dus de vraag naar het Waarom en het Hoe. De zoektocht naar God is in die zin wetenschappelijk omdat het ook de vragen stelt en daar de antwoorden op zoekt.” Werner aarzelde. Was het wel een goed idee om deze discussie nu aan te gaan? Hij was in de ogen van Pascual de wetenschapper pur sang. Het was nog te vroeg om dat beeld nu te verstoren. Maar toegegeven, de theorie van Gehlen die Pascual nu weer ter sprake bracht, had een soort logica waardoor hij zelf ook al verder in die theorie was verdiept dan hem lief was. Hoewel het in de ogen van Werner geen wetenschap was – doorspekt van onbewezen stellingen en een gebrek aan onderzoeksresultaten – was voor dit soort theorieën wellicht ook geen gedegen onderzoek mogelijk en moest het blijven bij aannames met een heldere logica. Het was geen wetenschap, maar neigde eerder naar een vorm van geloof. Geloof in de theorie. Even bleef het stil. Werner deed een laatste poging om zijn tot op heden beleden stelling van wetenschap los van moraal toch aanvaardbaar te doen zijn. “De vraag is of het atomaire onderzoek verantwoord is als dat kan leiden tot het maken van een super bom. Maar het gaat mij niet om de ontwikkeling van een super-bom, maar om de theoretisch wetenschappelijke mogelijkheden van atoomsplitsing. Een bom is één van die mogelijke uitkomsten; een afgeleide van de ontwikkeling zoals we die op gang gezet hebben. Dat ik daaraan direct of indirect zal meewerken is inherent aan de voortgang van de wetenschap. Je kan die voortgang niet tegenhouden. Daarom is een discussie over de moraliteit van wetenschap ook weinig zinvol. “En bovendien”- zo spiegelde hij Pascual en zichzelf de ontsnappingsroute voor – “het daadwerkelijk ontwikkelen van een bom zou waarschijnlijk een groot en langlopend project zijn waarvoor je nu, midden in oorlogstijd, geen geld kan vragen. Het is duidelijk dat er enorme hoeveelheden energie uit uranium zijn te winnen, en dat die energie ook kan leiden tot explosies die ongelooflijk veel krachtiger zijn (“mehrere Zehnerpotenzen”) dan alles wat er tot nu toe op dit gebied is vertoond, maar het is evenzeer duidelijk dat die energie niet makkelijk toegankelijk is. Bohr heeft er op gewezen dat U235 verantwoordelijk is voor de splijtingsreactie, maar ik denk dat het geen eenvoudige zaak zal zijn. Ik schat dat de technische problemen van de isotopenscheiding zó groot zullen zijn, dat Duitsland dat op korte termijn – nog tijdens de oorlog, die hooguit nog maar een paar jaar zal duren – niet kan opbrengen. Pascual, ik denk dat de oorlog al lang afgelopen is voordat het lukt om een atoombom te ontwikkelen.”
Begin juli 1942 werd Werner benaderd door de Generale Staf van Hitler: “…of de nucleaire splitsing, de atoomsplitsing, waarnaar in Leipzig al onderzoek was gedaan en waaraan nu ook in Berlijn werd gewerkt, op korte termijn kon leiden tot het produceren van een super-bom; een atoombom.” Werner antwoordde niet meteen. Niet dat Werner door de vraag werd overvallen. Maar, zo hield hij hen voor, hij was een theoretisch wetenschapper en geen uitvoerder. Of ze snel zo’n bom konden maken kon hij niet zeggen. Er waren experimenten geweest met het splitsen van Uranium U235, maar je had nogal wat uranium nodig om daaruit splijtstof voor een bom te maken. En zo’n bom was ook weer aan een bepaalde grootte gebonden. Eigenlijk wilde Werner dit soort praktische afwegingen helemaal niet maken. Zoals hij al zei: hij was geen technicus, geen ingenieur; hij was onderzoeker en wetenschapper. En zijn twijfel aan de waardenvrije positie van de wetenschap was de laatste tijd steeds sterker geworden. De gedachte dat hij een bom moest produceren riep grote weerstand op, hoewel zijn ingesleten houding van de “neutrale” wetenschapper die altijd de kans grijpt om een nieuwe ontdekking te doen, hardnekkig stand hield.
In de zomer van 1942 werd er een conferentie gehouden over de toekomst van het “Uranprojekt”, waar ook Albert Speer, de pasbenoemde minister van bewapening, aan deelnam. Werner zette op deze conferentie in wetenschappelijke termen de problemen rond de ontwikkeling van een super-bom nogmaals uiteen zonder daarover een negatief oordeel uit te spreken. Het leger was, gesteund door Albert Speer, snel in haar besluit: ze trokken zich terug uit het project. Besloten werd dat men, onder civiele leiding, voorlopig op beperkte schaal door zou gaan met de ontwikkeling van een kernreactor. Het uitzicht op het spoedig beschikbaar komen van een kernbom was te klein, en bovendien werkte de legerleiding aan andere geheime wapens, die wèl snel beschikbaar zouden zijn. Hiermee was de kans dat Duitsland nog tijdens de tweede wereldoorlog over een kernwapen zou beschikken, definitief verkeken.
In 1943 kreeg Werner de leerstoel theoretische fysica aan de universiteit van Berlijn en kon hij zich verder bezighouden met publicaties over theoretische onderwerpen, waarmee hij liever bezig was. Werner bleef worstelen met de – ook voor Werner voelbare – toenemende verschrikking van het nazi-regime. Hoe om te gaan met de hetze tegen zijn voormalige vrienden en collegae – de joodse wetenschappers– door het nazi regime? Een aantal van hen waren naar kampen getransporteerd en ter dood gebracht. Anderen hadden moeten vluchten zoals Einstein en Bohr. Hier werd niet alleen de wetenschap an sich bedreigd en vernietigd, hier was ook de menselijke waardigheid zelf in gevaar.
Berlijn, 21 augustus 1943.
Het was laat in de avond en Werner had genoten van een paar glazen uitstekende rode wijn. Zittend achter de piano, terwijl hij Symfonie in b-klein, die Unvollendete van Schubert speelde, was het net of hij weer een beetje thuis was. Gevoelens van geborgenheid en liefde. Maar ook flarden van de gesprekken die hij tot laat in de avond met zijn ouders voerde. Zijn vader was expert op het gebied van Griekse filologie en zijn moeder was een autoriteit op het gebied van Griekse tragedie. Ze konden eindeloos praten over de oude Grieken, de mythen, de goden, de cultuur, de filosofen. In Werners hoofd ontstonden vage beelden van snaartheorieën en pythagoreïsche verbindingen tussen muziek en natuurkunde. En in die wirwar van Griekse wijsgeren borrelde een naam op die hij niet meer kwijtraakte: Heraclitus, Herakleitos in het Grieks. “De Duistere” zoals hij genoemd werd, leefde in de 6e eeuw voor Christus en was bekend om zijn leer van de eenheid der tegendelen. Al spelend dwaalden Werners gedachten af naar zijn discussies met Einstein. De aanname dat de aan elkaar tegenovergestelde rekeneenheden niet communicatief zijn. De formules bleven door zijn hoofd spoken in een poging om de kwantum-mechanica en de relativiteitstheorie van Einstein op elkaar aan te laten sluiten. Als dat zou lukken zou hij dicht bij de “wet van alles” zijn; dicht bij de allesomvattende wet van God; dicht bij God zelf.
Het duizelde hem even. Zijn Lutherse opvoeding zei hem dat als hij de oplossing zou vinden, dit nooit de echte oplossing kon zijn, want er is maar één God en Gods wegen zijn en blijven ondoorgrondelijk. Het zou bij pogingen moeten blijven, maar een visioen van de allesomvattende wet groeide in zijn hoofd. Hij was, net als Pascual, ras germaan en werkend voor de nazi’s, de tegenpool van de de joodse wetenschappers Bohr en Einstein. En toch, of juist daarom, had hij samen met Pascual en Bohr de kwantumveldentheorie ontwikkeld waarbij de realitiviteitstheorie van Einstein met deze theorie werd samengevoegd. Als bij donderslag kwam het besef dat hij het wist: hij had de formule, de wet, de theorie die Einstein met hem zou verbinden. Hij zag het helder voor zich: het positieve en het negatieve als één onverbrekelijke eenheid, toepasbaar op alle deeltjes en samenstellingen; het hele universum. Hij was er zeker van met deze openbaring de missende schakel tussen de algemene relativiteitstheorie van Einstein en de kwantummechanica gevonden te hebben. Als hij dit kon uitwerken in wetmatigheden, had hij een allesomvattende wet. Een wet van alles. De eerste zin die hij schreef was: “Wenn es das Hässliche nicht geben würde, wäre das Schöne zwecklos; könnte nicht bestehen. Wir sollen der liebe HerrGott danken für das Hässliche.”
Tot diep in de nacht zat hij te schrijven en viel om 3 uur ’s ochtends tevreden als een blok in slaap op zijn bed. De volgende ochtend werd hij pas om elf uur wakker. Het was zondag, dus een beetje uitslapen mocht, maar meteen verweet hij zichzelf dat hij niet eerder was opgestaan om verder te gaan met het uitwerken van zijn theorie. Hij dwong zichzelf eerst te ontbijten, maar al tijdens zijn tweede kop koffie begon hij wat hij die nacht geproduceerd had te lezen:
Er bestaat geen God zonder duivel, er bestaat geen licht zonder donker, er bestaat geen positief zonder negatief. In een universele wetmatigheid kennen alle deeltjes een anti-deeltje. Maar meer dan dat: Alles – wat we kennen en (nog) niet kennen – is onderhevig aan een antiparallelle associatie, de complementaire – en ondeelbare – eenheid der tegendelen. Deze universele wetmatigheid impliceert dat er gekoppeld aan zwaartekracht anti-zwaartekracht bestaat. Een andere consequentie van de complementaire ondeelbare eenheid der tegendelen is dat er verbonden aan energie ook anti-energie is. De stelling heeft vergaande implicaties voor onze aannames over deeltjes en materie. Deze stelling volgend moeten we constateren dat anti-materie niet het complementaire negatief van materie is omdat zowel materie als anti-materie, materie zijn of afgeleide daarvan. De ruimte is gevuld met materie en tegelijk met haar complementair negatief: non-materie of immaterie. Materie wordt tot in haar kleinste deeltje gemanipuleerd en in samenhang gebracht door aan haar verbonden inverse relatie; het supernegatief immaterie die op haar beurt gemanipuleerd wordt door de materie. Beiden, materie en immaterie, bestaan niet naast elkaar, maar op hetzelfde moment op dezelfde plaats. Als antagonistische eenheid.
Werner las nog wat verder, staarde voor zich uit en legde na enige tijd het epistel neer. Hoezeer hij het enthousiasme van die nacht ook opnieuw probeerde te beleven, van die eerste regels kreeg hij met geen mogelijkheid dat euforische gevoel dat hij die nacht gehad had. Hij pakte opnieuw zijn aantekeningen en probeerde die ene gedachtegang te ontdekken die hem had doen denken dat deze theorie wereldschokkend zou zijn; de verbinding tussen zijn kwantum mechanica en de relativiteitstheorie van Einstein; de allesomvattende wet. Maar hoe verder hij las, hoe meer zijn zelfkritiek toenam. Wellicht had hij teveel geprobeerd een wetmatigheid aan zijn theorie te geven. Misschien was die er ook wel, maar lag die verborgen in de gedachtenkronkels die hij de nacht daarvoor nog met grote zekerheid tot de wet van alles had gebombardeerd. Het leek ook allemaal veel minder belangrijk dan hij die nacht had gedacht. Sterker nog: hij kreeg het akelige gevoel dat hij zichzelf een rad voor ogen had gedraaid. Zijn euforie was waarschijnlijk toch het gevolg van zijn onderbewuste drang om tegenover de wereldwijd gevierde Joodse wetenschappers als Einstein en Bohr te bewijzen dat een Duitser de uiteindelijke samenbindende allesomvattende wet had gevonden. Een wet die enerzijds aan zou tonen hoezeer de Duitse wetenschap uitstak boven andere wetenschappers en anderzijds juist die Duitse wetenschap onlosmakelijk zou verbinden aan de door het nazi regiem verketterde Joodse wetenschap: de relativiteitstheorie van Einstein. Maar juist die drang had een puur wetenschappelijke benadering vertroebelt. Het was amateuristische lariekoek geweest. Dialectisch Taoisme. Een synthese van het conflict der tegenstellingen van de Hegeliaanse dialectiek en de harmonie van onverbrekelijk aan elkaar verbonden energiestromen van Yin en Yang. Even kwam de vergelijking op met de door hemzelf ontwikkelde “onzekerheidsrelatie” in de kwantummechanica, waarop Einstein als commentaar had: “Der Herrgott würfelt nicht”, God dobbelt niet. En meteen overviel hem een diep gevoel van schaamte. Hoe had hij zo’n wilde gedachte kunnen opschrijven zonder ook maar enig wetenschappelijk onderzoek of bewijs. Snel raapte hij de aantekeningen bij elkaar. “. “Geef ze in Godsnaam geen nieuw materiaal voor de stelling dat ik me bezig hou met pseudo wetenschap ingefluisterd door het marxistisch-bolsjewistisch jodendom. Werner wilde niet nog een keer de hel doormaken die ontstond na de publicatie van een artikel in het SS tijdschrift waarin hij een “witte Jood” genoemd werd. En bovendien: Werner wilde absoluut niet het nucleaire programma, waarmee hij begonnen was, in gevaar brengen.

De volgende dag ging Werner naar de universiteit van Leipzig. Hier in Leipzig was hij– vanaf 1927 – leider van het natuurkundig instituut geweest. Nu pendelde hij tussen Berlijn en Leipzig, tussen het geheime nucleaire project hier en het grote project in Berlijn. Nog regelmatig liep hij op de universiteit van Leipzig verschillende afdelingen binnen en discussieerde met professoren en studenten. Hier voelde hij zich thuis. Hij had zijn eigen notities van de zaterdagnacht in zijn aktetas gestopt samen met de samenvatting die Pascual gemaakt had van de notities van Arnold Gehlen. Misschien wilde hij beiden of één van de notities toch nog een keer rustig doorlezen. Nee, Gehlen hoefde hij niet meer te lezen. Daarover mocht iemand anders oordelen. En zijn aantekeningen? Hij sloot vernietiging van de geschriften bij voorbaat uit. Ondenkbaar dat een product van zijn geest vernietigd zou worden. Ooit zou wellicht een volgende generatie willen oordelen over de tijd en over de gedachtenkronkels die geleid hadden tot wetenschappelijke theorieën. En dus over hem. Alle aantekeningen zijn dan van belang voor een gedegen onderzoek. Archiefmateriaal.
Naast de bibliotheek was het archief waar hij zoveel tijd had doorgebracht met het lezen van oude geschriften en dissertaties. De donkergroene ijzeren archiefkast met slot was de eerste optie die op zijn pad kwam. Hij opende de deur en zag een kleine bruine aktemap liggen. Hij keek erin: leeg. Werner deed de aantekeningen in de map en legde die achter in de kast. Geen naam, geen nummer of datum. Alsof het onbelangrijke aantekeningen betrof of in klad gestelde overdenkingen van een student, toevallig vergeten en in deze kast blijven liggen. Hij sloot de deur met zijn sleutel en bleef even nadenkend staan. Toen opende hij de kast weer, pakte de map, haalde zijn aantekeningen eruit en krabbelde op de eerste pagina: “Heisenberg, 1943.” Hij deed de aantekeningen terug in de map, legde deze weer in de kast en sloot de deur. Snel liep hij naar beneden en naar buiten. Met een beetje weemoed keek hij naar de zittende en in de zon lopende studenten. Hen miste hij enorm nu hij voor het nucleaire programma in Berlijn werkte. Maar Werner was een gedreven wetenschapper en hij had de leiding over het nucleaire programma in Berlijn gekregen, dus enige twijfel of hij naar Berlijn zou gaan was er nooit geweest. Dat was hij aan zichzelf en de wetenschap verplicht geweest. En bovendien had hij niet het risico willen lopen dat een ander met meer sympathie voor de nazi’s en minder scrupules ook echt een atoombom zou gaan produceren.
Heisenberg and the Search for a final Theory

“Van de Graaf “atom-smasher”. Berlijn-Dahlem
Het nucleaire team van Heisenberg was ondergebracht in het Kaiser Wilhelm natuurkundig instituut, in de wijk Dahlem in Berlijn. Werner was daar regelmatig te vinden, maar liever leidde hij zijn team op afstand vanuit de universiteit van Berlijn. Als hij aangesproken werd op het feit dat hij niet zo vaak in Dahlem zat was zijn antwoord: „De theoretische ontwikkelingsfase is nog niet afgerond. Ik ben theoretisch fysicus en verzorg met name dat belangrijke deel. Dat kan het best vanuit de universiteit in Berlijn. Ik hoef daarvoor niet in een koude fabriekshal te gaan zitten. Het team daar heeft een aantal goede ingenieurs die een reactor kunnen bouwen. Ik zou hen alleen maar voor de voeten lopen.“
Lieve Mama! Berlijn, 23.1.1944
Bedankt voor je brief. Ik hoop dat je bezoek in München je dagelijkse beslommeringen op enigszins vrolijke manier zal onderbreken. Elisabeth schreef me dat je nu snel naar haar zal komen. Langzaamaan worden ook de dagen weer langer, en het voorjaar is in de bergen vaak vroeger dan op het vlakke land. Ik heb in ieder geval in februari en maart prachtige zonnige dagen beleefd in de skihut. Ikzelf hoop ongeveer 16 februari naar Urfeld te komen en daar een paar dagen te blijven. Misschien kan jij dan ook komen in dat weekeinde. Elisabeth heeft helaas weer een paar zware weken voor zich: onze Russin is ziek en Waltrut gaat op vakantie omdat haar broer op verlof van het front komt. Gelukkig komt vrouw Linder helpen, maar dat is ook geen gemakkelijk mens. Maar op de één of andere manier zal het wel lukken.
Morgenvroeg moet ik een paar dagen naar Kopenhagen. Ik heb daar weinig zin in, want Bohr is naar Zweden gevlucht en het instituut is door onze militairen bezet. Maar juist daarom is het nodig dat ik daar naar de puinhoop ga kijken en waar mogelijk zaken rechttrek. Ik ben Bohr deze vriendendienst verschuldigd. Laten we hopen dat mijn bezoek niet voor niets zal zijn.
Een paar dagen geleden hadden we weer een luchtaanval. In Dahlem is maar weinig schade aangericht. Als je je overigens zorgen maakt na zulke krantenberichten, bel dan gewoon Elisabeth. Als het van huis uit te moeilijk is dan vanaf het postkantoor. In de meeste gevallen kan ik bij Elisabeth een bericht achterlaten en weet zij hoe de situatie is. Dus lieve Mama, laat je niet kisten door eenzaamheid. Wellicht vermindert de voorbijgaande ellende van nu en komt het blijvende geluk uit het verleden en van de toekomst dichterbij. Hopelijk tot snel weerziens in Urfeld!
Je Werner
Halverwege 1944 werd de situatie in Berlijn te gevaarlijk om het nucleaire team daar nog langer te houden. Elisabeth verhuist met de kinderen en hun dienstmeisje Waltrut naar moeder Annie in Urfeld in Beieren. In allerijl werd Werner en zijn team ondergebracht in een in de rots uitgehouwen kelder onder de kerk in Hechingen, een stadje iets ten zuiden van Stuttgart. Ook dit deel van Duitsland werd voortdurend bestookt door Engelse en Amerkaanse bombardementen. Het oorlogsgeweld, de vlucht van Elisabeth naar Beieren plus de somber makende ruimte, zette Werner aan tot het schrijven van melancholieke overpeinzingen over de schoonheid van het leven zonder oorlog en ellende.
Mijn lieve Mama! Hechingen, 2.12.1944
Vandaag heb ik een brief van je gekregen die zo’n beetje betrekking heeft op 5 december en opdat je mogelijk ook op 5 december een brief van mij hebt, schrijf ik je meteen.
Je hebt gelijk dat het indertijd een gelukkige dag was, voor jou en voor mij; want zelfs als ik alle ellende meereken dat ons momenteel omgeeft en die daarnaast in mijn leven , zoals in elke leven, geweest is, ben ik over het algemeen ongelooflijk gelukkig geweest en ik ben erg dankbaar dat ik al zo lang op deze merkwaardige en vaak zo wonderschone aarde heb mogen zijn. Ik zou verheugd zijn als ik mijn kinderen nog mag zien opgroeien; als ik weer in een harmonieuse tijd mag leven en werken. Maar ook als dat niet zo mag zijn ben ik dankbaar voor wat het lot mij gebracht heeft. De huidige tijd leert ons af te zien van het niet reële. Maar wat ons de afgelopen decennia uit het verleden helder in gedachten is gebleven, dat is wel reëel.
Vaak denk ik aan mijn heerlijke kindertijd in Würzburg. Hoe ik met jou samen boodschappen mocht doen, bij Seisser of bij Severin of hoe die winkels ook mogen heten. En hoe ik naar boven moest kijken om jouw gezicht te zien. Aan de uitstapjes in het Gutenberger woud; eerst de rit met de tram, die bij goed weer een rood vlaggetje had; dan de weg onder de hoge beukenbomen en tenslotte de uitspanning Reichenberg (ik weet niet of die naam nog klopt), waar er limonade was en koeken met chocoladevlokken. Als we op andere zondagen op de Franken-uitkijkpost waren, nam vader ons bij het afdalen vaak bij de hand en liep met ons zo hard naar beneden dat horen en zien ons verging; dat was prachtig! Dan was er nog een etablisment op de Steinberg, zo heette het, waar je door rode, blauwe en gele ruiten kijken kon en waar de wereld er dan ineens heel anders uitzag.
En de dubbele kerstfeesten, in Würzburg en in München, met de trein en het overweldigende landschap met zoveel koek en snoep als je hartje begeren kon. Tenslotte, vooral toen we wat groter werden, de lange zomervakanties in Osnabrück, die eigenlijk een ononderbroken feest waren. Jullie hebben onze jeugd werkelijk mooier gemaakt dan anderen ooit zullen beleven. En zelfs uit de tijd van de eerste wereldoorlog overheersen de goede herinneringen de slechte. Ik kan allen maar wensen dat ik voor mijn eigen kinderen een klein beetje zorgen kan zoals jullie voor ons gezorgd hebben.
In de tijd na de eerste wereldoorlog is de inhoud van het leven vergaand bepaald door het toetreden in kringen van andere mensen, zoals dat hoort als je volwassen wordt. En ook deze jaren waren mooi en ik heb alle reden om dankbaar te zijn voor de opdracht die het lot mij als volwassene heeft gesteld. Ik heb het gevoel dat ik op dit gebied nog veel taken heb, maar niemand van ons weet hoe hij door het laatste en sterkste razen van de orkaan, dat ons nog te wachten staat, heen zal komen. In ieder geval geef ik ook hier mijn leven graag vol vertrouwen in handen van de Hogere Macht, die het tot nu toe heeft geleid.
Men moet nu leven van dag tot dag en zorgen niet door afgrijzen overrompeld te worden. Zo moeten we ons nu op kerstmis verheugen. Dat willen we met onze kinderen vieren zoals wij dat vroeger deden. Ik zou het mooi vinden als jij bij ons zou zijn. En als je dan onze kleintjes ziet, hoe ze met de trein spelen en blij en gelukkig zijn onder de kerstboom, dan moet jij toch ook de weg terugvinden in de oude tijd, die zoveel stiller was dan de tegenwoordige en daarom onze harten zoveel duidelijker aansprak. Dus met Kerst zullen we samen zijn. Het zal op de één of andere manier wel lukken. Voor nu ontzettend bedankt voor alles, blijf gezond en ga niet teveel zitten kniezen over het heden.
Je Werner.
Op 3 mei 1945 werd Werner in zijn ouderlijk huis in Urfeld aan de Walchensee in Beieren, waar ook zijn vrouw Elisabeth en hun – inmiddels vier – kinderen verbleven, gevangengenomen door de Amerikanen die op zoek waren naar atoomgeleerden. Hij nam afscheid van zijn moeder Annie, van zijn vrouw en van zijn kinderen en werd naar Engeland overgebracht. Zijn moeder was niet meer bestand tegen deze voor haar schokkende gebeurtenis. De oorlog was zo goed als voorbij. Maar haar zoon Werner ging, nu gedwongen door de Amerikanen, verder met de ontwikkeling van een helse bom, de atoombom. Annie stierf 4 weken later. In 1946 keerde Werner al terug naar Duitsland waar hij het natuurkundig instituut in Göttingen reorganiseerde. In 1948 werd dit instituut omgedoopt tot het Max Planck Instituut; genoemd naar de Duitse natuurkundige die in 1918 de Nobelprijs voor natuurkunde ontving voor zijn ontwikkeling van de kwantumtheorie.
Joop

Joop Jongeneel
29 mei 1943, Den Haag
Achtentwintighonderd en tweeenveertig stappen was het vanaf het ouderlijk huis aan de Weissenbruchstraat in Den Haag naar het aan de andere kant van het Malieveld gelegen station. “Zonder die twee koffers waren het er minder geweest” dacht Joop in zichzelf. “Ik schat dat ik dan op iets meer dan zesentwintighonderd was uitgekomen.” Hij telde alles: de treden van elke trap die hij opliep, het aantal stappen naar een bepaalde plek, hoeveel sigaretten hij per dag rookte, hoeveel appels er in een kilo gingen. Joop had niet het idee dat dit een afwijking was. Het ging automatisch. In zijn twee kleine bruine koffers zaten vier broeken, vier truien, zes hemden, vier overhemden, acht paar sokken, acht onderbroeken, zijn winterse jas, een wollen das, een extra paar schoenen, zijn scheergerei, zijn tandenborstel, tandpasta, twee washandjes, drie handdoeken, een witte ijzeren beker en zes pakjes sigaretten, zijn arbeidscontract van Ruys met een brief van zijn baas, zijn Ausweis en briefpapier plus een pen om brieven naar huis te schrijven. Op weg naar het station, lopend over de Bezuidenhoutseweg, leek het begin van de oorlog al weer lang geleden. De sporen van de gevechten drie jaar geleden waren verdwenen en Den Haag had in deze zonnige meidagen weer het gezicht van de statige hofstad aangenomen. Maar het voelde niet meer zoals vroeger. En dat kwam niet alleen door de Duitsers. Vorig jaar was vader overleden aan een maagbloeding. Joop had een baantje gekregen bij Ruys handelsvereniging op de boekhouding.
Joop was de derde zoon van de vier die zijn ouders gekregen hadden. Tom was de oudste, acht jaar ouder dan Joop. Vier jaar na Tom was Jaap geboren, vier jaar daarna Joop en daar weer vier jaar na zijn broertje Adrie, die nu bijna 19 was. Toen Joop een jaar of tien was waren ze verhuisd van Alphen a/d Rijn naar Den Haag, waar vader een taxibedrijf begon met drie taxi’s, drie glimmende zwarte Mercedes Benz auto’s. Hij nam twee chauffeurs in dienst. De zaken gingen goed en ieder jaar gingen ze met één van de auto’s op vakantie naar het buitenland. Naar de Ardennen, of naar Duitsland. Toen broer Tom 22 was, in 1934, ontmoette hij op zo’n vakantie in Duitsland een Duits meisje. Ze schreven elkaar vaak en Tom, die inmiddels een rijbewijs had, leende zo af en toe de auto om naar zijn vriendin te gaan. Een jaar later trouwden ze en gingen ze in Den Haag wonen. Joop’s vier jaar oudere broer Jaap ging in Den Haag voetballen bij VUC. Hij was daar een stervoetballer en werd in 1939 door voorzitter Karel Lotsy voorgedragen om in het Nederlands elftal te spelen. Lotsy had goede contacten in de wereldvoetbalorganisatie FIFA en het leek voor Jaap een prachtige voetbalcarrière te worden, maar verder dan één wedstrijd tegen België kwam hij niet. Na de Duitse inval op 5 mei 1940 werd Jaap niet meer gevraagd. Lotsy verkondigde intussen overal dat hij al in 1936 een insigne van Adolf Hitler had gekregen. Lotsy werd KNVB voorzitter en hij meldde aan het nieuwe Ministerie van Opvoeding dat hij geen enkele moeite had met het fluitverbod voor Joodse scheidsrechters.
De oorlog veranderde ook de houding van hun buren en kennissen tegenover de familie Jongeneel en vooral tegenover Tom en zijn Duitse vrouw. Aanvankelijk bleef het bij half vragende opmerkingen, maar na twee jaar, vanaf 1942, werden de opmerkingen gemener en niet alleen naar Tom en zijn vrouw, maar naar de hele familie. In 1942 overleed vader aan een maagbloeding en dat was voor Tom aanleiding om te besluiten uit Nederland te vertrekken en met zijn vrouw in Duitsland te gaan wonen. Hij had geen zin meer in de voortdurende schimpscheuten naar hem en zijn vrouw. De grote vraag was hoe het nu verder moest met het taxibedrijf nu vader dood was en Tom naar Duitsland vertrok. Joop had geen rijbewijs en zijn jongere broer Adrie ook niet. Dus broer Jaap moest voor het inkomen gaan zorgen. Hij was daarom niet boos op Jaap dat die hem niet naar het station had gebracht. Natuurlijk ging het werk voor. Thuis had hij die ochtend afscheid genomen van zijn moeder en van Adrie.
Eigenlijk hoefde Joop niet naar Duitsland. Mannen die in de ogen van de Duitsers nuttig werk in Nederland deden mochten in Nederland blijven. Het besluit was in de familiekring echter snel genomen. Ze waren het eens en hij had er zelf eigenlijk geen moment over getwijfeld: hij ging naar Duitsland: Arbeitseinsatz, dwangarbeid. “Heb ik een keus?” Het was eerder een constatering geweest dan een vraag. Adrie kon ook ieder moment opgeroepen worden voor dwangarbeid in Duitsland. Dus de discussie was kort geweest: Jaap was opgeroepen, maar die moest de taxi rijden, dus Joop zou in zijn plaats arbeidsdienst in Duitsland doen. Hij had via zijn baas geregeld dat hij de plaats van Jaap kon innemen. Hoewel ver weg, in Chemnitz, leek het een redelijk baantje: Joop zou op de administratie van een schrijfmachinefabriek komen te werken. Van zijn baas had hij begrepen dat ze hadden bedongen dat Joop zo snel mogelijk weer terug naar Nederland kon komen, zodat hij in Amsterdam zijn werk voor de Arbeitseinsatz kon vol maken. Voor Jaap lag het allemaal wat moeilijker. Om van een taxibedrijf te kunnen leven moest je behalve ritjes ook brandstof hebben. De Duitsers hadden bepaald dat alleen door de Duitsers goedgekeurde bedrijven recht hadden op brandstof. Bovendien werden de taxiritjes – die vooral gemaakt werden door Duitse officieren – gegund aan die taxibedrijven die de Duitsers goed gezind waren. Daarom was hun vader – en ook Tom toen die nog in Den Haag woonde – lid van de NSB geworden om zo het taxibedrijf draaiende te kunnen houden. De familie was daardoor zacht gezegd niet populair. Maar dat zou Jaap een zorg zijn. Hij zat niet meer te wachten op contact met buren. De dood van hun vader had een zware wissel getrokken op het gezin en vooral Jaap koesterde een felle wrok tegen de wereld. Zonder het uit te spreken vond hij dat zijn landgenoten mede schuldig waren aan de dood van zijn vader. Hij twijfelde er niet aan dat het gesar en de hatelijke blikken waardoor zijn broer Tom was vertrokken, de maagzweer van zijn vader snel hadden verergerd. Een maagbloeding was daardoor onvermijdelijk geworden. En dat was in vaders geval dodelijk geweest.
Drieënzestig man, had hij snel gezien, hadden zich al verzameld in de hal van het station, voor de trein die hen naar het werkkamp in Duitsland zou brengen. Het was vroeg in de ochtend en het beloofde een mooie meidag te worden. Er kwamen nog wat laatkomers aan met hun familie. Er werd gekust en gehuild en toen de trein om acht uur vertrok hingen alle mannen uit het treinraampje. Sommigen hielden tot het eind van het perron de hand van hun naast de trein hollend meisje vast. Er werd gezwaaid en met zakdoekjes gewuifd. Joop was gaan zitten. Er was voor iedereen plaats, maar ze moesten nog in andere steden wat jongens oppikken. Dus het kon wel krap worden. Het was geen gewone trein, maar een “Sonderzug”, een speciale trein voor de dwangarbeiders.
Zowel in Amersfoort als in Deventer werd nog gestopt om meer jongens mee te nemen. De trein was te klein voor de grote groep en meer dan de helft bracht de reis zittend en hangend in het gangpad door. Uiteindelijk kwamen ze de volgende dag in Chemnitz. Het was inmiddels half drie ’s middags. Via het Arbeitzambt ging de groep met de tram naar de Wanderer-Werke fabriek in Schönau. Van daar ging het na wat geharrewar omdat de fabriek net uit ging, weer met de tram naar de verderop in Siegmar gelegen houten barakken, het Lager, waar ze de komende tijd moesten leven. De volgende ochtend gingen ze al vroeg gezamenlijk met de tram naar de fabriek. Hier kregen ze een korte uitleg, een bonnenboekje voor eten, zeep en dat soort zaken en een badge met nummer. Joop was werknemer nr 9498.







Barakken van de Tsjechen, Russen en Fransen

Hauptbahnhof Chemnitz
Joop kende niemand die met hem in het Lager zat. In de trein had hij kennis gemaakt met Leo die in Nederland ook bij Ruys Handels Vereniging werkte. Niet dat ze elkaar daar ooit gezien hadden, maar zo ver van huis leek de band tussen de twee als vanzelfsprekend. Ze wisselden verhalen uit over hun werk en al gauw bleek dat ze beiden te maken hadden met dezelfde leidinggevenden. Leo was in veel opzichten het tegenovergestelde van Joop: flegmatiek, rap van tong en een echte womanizer.
Al snel ging het over de meisjes die ze op straat hadden gezien. De donkerharige, brutale buitenlandse meisjes die naar hen hadden geroepen in een vreemde taal. Russinnen concludeerde Leo; of Polen. “Polen zijn niet zo donker, die zijn vaak blond” wist Wim te melden en hij nam een houding aan alsof hij een man van de wereld was. Als het Lager niet zo mistroostig was geweest hadden ze zich op vakantie kunnen wanen. Maar Joop had absoluut geen vakantiegevoel. De zorg om thuis, om moeder, en de onzekerheid over wat hem hier te wachten stond beheersten zijn gedachten. De gesprekken van Leo en de snel gegroeide groep Nederlanders om hen heen, ontgingen hem grotendeels.
Hij hoopte dat ze straks stil werden zodat ze allemaal nog wat konden slapen, wat hem al moeilijk genoeg leek in de grote slaapzaal. Mijn God wat een zooitje, dacht hij rondkijkend in de barak. Ik hoop dat ik snel terug kan naar Amsterdam, want dit houden we niet lang uit. Joop kreeg ongelijk. Ze hielden het wel lang uit en pasten zich langzaam aan aan het harde leven in het Lager. Niet dat ze honger leden of slecht behandeld werden. Ze waren gewoon goedkope werknemers van de Wanderer Werke, met een contract en met een klein salaris. Zes dagen werken van ’s morgens vroeg tot in de avond. Op zondag werd er niet gewerkt en mochten ze zelfs het lager uit. Het eten was te weinig en niet te vreten, maar werd dagelijks verzorgd en ze kregen zelfs een kleine hoeveelheid sigaretten. Maar het voortdurend in een groep leven en slapen en de controle op alles wat ze deden, ook op de brieven die ze naar huis schreven, zorgde voor afstomping en verruwing bij alle mannen.
8 juni 1943, Wanderer-Werke Siegmar-Schönau
Familie Jongeneel
Weissenbruchstraat 332, Den Haag
Beste allemaal,
“Het is nu kwart voor negen en ik heb net een boterham gegeten. We hadden namelijk vanavond een verplicht appel. Het was alleen maar voor werving voor de S.S.; of er nog liefhebbers waren voor het Oostfront. Veel animo was er niet en we waren blij toen we er weer uit waren. We zitten nog steeds in het Lager Siegmar, hoewel er vorige week een groot gedeelte verhuisd is naar het Volkshaus in Schönau. Waarschijnlijk blijven wij hier ook niet zo lang meer. De jongens die al verhuisd zijn moesten, voordat ze naar het nieuwe Lager gingen, eerst ontluisd worden in een stoombad; met al hun bagage. We hebben vandaag de hele dag moeten vijlen. Het valt niet mee, want je moet de hele dag staan en ‘s avonds ben je zo moe als een hond en we liggen liefst zo gauw mogelijk in bed.
Je ziet hier meer buitenlanders dan Duitsers: Fransen, Tsjechen, Italianen, Russen, Polen Noren, Denen, Hongaren, Belgen en Vlamingen. Massa’s Russische meisjes. Netjes gekleed en sommigen zien er knap uit. En groepjes Russische krijgsgevangenen met een soldaat erbij. Met de Russen en Polen mogen de Germanen niet omgaan. De meisjes hebben allemaal een stukje stof met het woord “Ost” erop op hun kleding.”
Joop schreef de familie in Den Haag met ijzeren regelmaat. Niet alleen omdat hij wist dat zijn moeder wilde weten hoe het met hem ging, maar ook voor zichzelf. Zo kreeg hij een dagboekachtig verslag van zijn tijd in Duitsland en daar zou hij later vast nog in willen lezen. En anders wel zijn kinderen en kleinkinderen. Joop plande graag vooruit en het koste hem geen moeite om hier in Duitsland te bedenken hoe zijn wereld er over vijf of vijfentwintig jaar uit zou zien. Pietje precies zeiden ze vroeger op school altijd. Meer iemand die controle over z’n leven wil houden, had hij zelf bedacht. Zijn passie voor wiskunde of eigenlijk alles wat met cijfers te maken had, was ook niet vreemd en niemand keek ervan op toen hij op de boekhoudafdeling van Ruys handelsvereniging ging werken. Hij hoopte maar dat hij als dwangarbeider hier in Chemnitz gelijksoortig werk mocht blijven doen. Dat was hem wel beloofd, maar de eerste dagen hier was hij gewoon één van de buitenlandse arbeidskrachten en moesten ze allemaal hetzelfde werk doen.
In de 2e wereldoorlog maakte Wanderer-Werke o.a. encryptieapparatuur en gyroscopische kompassen voor de Duitse U-boot vloot. Wanderer Werke maakte ook de legendarische Enigma, de codeermachine van de Duitse Wehrmacht die gebruikt werd bij alle belangrijke militaire operaties van de Nazi’s. De code van de Enigma leek lange tijd onbreekbaar. De productie van de Enigma vond plaats in verschillende fabrieken in het Oosten van Duitsland waaronder Olympia Büromachinenwerke in Erfurt en de Wanderer-Werke in Chemnitz.
De Wanderer Werke lagen aan de Zwickauerstrasse op de rand van de wijken Schönau en Siegmar. Het was een brede weg die liep van het centrum van Chemnitz naar het 30 km verder gelegen Zwickau. Ongeveer 2 km voorbij de fabriek lag het station Siegmar. Vlakbij was het lager en hier was ook de tramhalte van waaruit ze ‘s morgens naar de fabriek gingen. Die tram kostte Joop toch elke week 8 mark; zonde van het geld, maar als hij elke morgen moest lopen zou hij zeker regelmatig te laat komen. Er tegenover ging een weg naar het kasteeltje Rabenstein dat op een rots gebouwd was en van waaruit je prachtige wandelingen in de heuvelachtige en bosrijke omgeving kon maken. Station Siegmar was niet groot. Onder één van de bogen die doorgang gaven naar het perron en naar de kantoren, was een “Bahnhofgaststette”, maar die was al lange tijd niet meer in gebruik. Waarschijnlijk had de oorlog een einde gemaakt aan het bloeiende bierleven in het stationsgebouw. Vlak bij dit station was de Friseur, de kapper waar je als je wat langer bij de Wanderer Werke was, je haar kon laten fatsoeneren. Want de kapper in het Lager gaf iedereen een zelfde Bloempotkapsel.

Ze hadden een relatieve vrijheid; ze mochten op zondag gaan en staan waar ze wilden zolang ze maar in en rond Chemnitz bleven. Joop was aards als een paddestoel, maar hij genoot volop van de zomer en maakte op zondag lange wandelingen in de heuvels rondom Siegmar. Ze hadden in deze zomer iets onweerstaanbaar romantisch.
Waarschijnlijk versterkt door alle nieuwe ervaringen en door de voortdurende stress van de dwangarbeid, had hij het gevoel in een landschap te lopen waaruit Grieg zijn inspiratie voor Peer Gynt had geput. Hier, met de zon op zijn hoofd en de kleine vakwerkhuizen als een kitscherig schilderijtje om hem heen, leek het leven zo slecht nog niet. De wandelingen waren ook een vlucht voor het voortdurende gekanker van zijn lotgenoten in het Lager. Veel mensen hadden het op dit moment stukken moeilijker; zijn moeder in Den Haag bijvoorbeeld.
Gek dat hij daar nauwelijks meer aan dacht, behalve één maal per week als hij een brief schreef. Want dat vergat hij nooit. Dat zat in zijn nieuwe ritme, zoals bijna alles in zijn leven paste in een zelf opgelegd strak schema waarin ook nieuwe onderdelen binnen de kortste keren tot de automatismen behoorden. Joop ging op een heuvel zitten in een weitje bij Rabenstein, dat uitkeek op de stad Chemnitz drie kilometer verderop. Al snel verzonk hij in prettige gedachten aan het meisje dat hij op de fabriek had ontmoet.
Ze had blond, een beetje krullend haar, mooie volle borsten en ze had meteen zo voluit en lief naar hem gelachen, dat hij zeker wist dat zij hem net zo aardig vond als hij haar. “Ich heisse Christel” had ze gezegd en hij had zich voorgesteld in wat hij dacht dat de Duitse uitspraak van “Joop” was. “Joep” noemde ze hem vanaf dat moment en hij had het zo gelaten. Ze woonde in Siegmar bij haar ouders dus veel ouder dan een jaar of 18 zou ze wel niet zijn. Maar naar leeftijd vroeg je niet bij een meisje. Ze stopte hem bonnetjes toe voor sigaretten en zelfs voor worst, zoals een meisje op de lagere school snoepjes meeneemt voor het jongetje dat ze lief vindt. Christel, Christel. Hij herhaalde de naam een aantal keer in gedachten en onwillekeurig floot hij daarbij de eerste noten van Suite no 1 van Peer Gynt. Hij bedacht dat hij van Christel wel Duits kon leren, want dat was nog niet om over naar huis te schrijven. Naar huis schrijven; zou hij zijn moeder vertellen dat hij verliefd was op een Duits meisje? Beter van niet. Ze had al genoeg geleden onder het feit dat zijn oudere broer Tom uit Nederland was vertrokken omdat hij met een Duitse vrouw was getrouwd. Nee, ze had al zorgen genoeg.

Natuurlijk maakte hij regelmatig wat van het geld over dat hij hier kreeg voor het werk. Het was niet veel, maar dat kon je ook niet verwachten van een loontje van 30 mark per week. Daarom kwamen de bonnetjes van Christel goed uit, want zo hoefde hij minder uit te geven voor zichzelf.
“Ik wist wel dat je hier ergens zat!” Leo’s stem schalde over het veldje en Joop schrok op uit zijn gedachten. “Waarom ga je alleen aan de wandel? Ik loop wel mee hoor.” Leo deed quasi verbolgen en Joop stond op om naar zijn vriend toe te lopen. “Prachtig weer is het” zei Joop “ik kan zo uren door die heuvels hier lopen; even weg van dat verdomde Lager. Heb je sigaretten? De mijne zijn op.” Leo haalde een verfrommeld pakje uit zijn zak en bood een sigaret aan. “Weet je wat ze voor een sigaret geven in het Lager? Een mark per sigaret nu al. Maar ja, dat vraag ik jou niet hoor. Zolang de mijne niet op zijn kan je meeroken.” Ze liepen samen de heuvel af en niet verwonderlijk begon Leo meteen over vrouwen. “Leuke meiden lopen hier rond. Gisteren heb ik gepraat met die Russin, weet je wel, die met dat zwarte haar. Die praat een beetje Duits, maar je kent me, praten is voor mij niet zo belangrijk. Ik zie haar vanavond weer. Ja, ik pas wel op dat ze me niet zien met die Russin; Ik weet dat het verboden is om met ze om te gaan. Maar ze willen zo graag Joop. ‘t Is bijna te makkelijk. Die Christel is trouwens ook wel een leuk ding. Ik denk dat ik daar volgende week mee afspreek.” “Ik denk ‘t niet Leo. Die heb ik op het oog. Je houdt je maar een keer in. Deze is echt voor mij.” Joop zei het lachend, maar Leo voelde dat hij het serieus meende. “Okay Joop, je mag ‘r hebben. Als je tenminste weet hoe je dat aan moet pakken, want jij bent normaal niet zo snel met vrouwen. Of wil je iets serieus met haar beginnen. Als je maar niet meteen meegaat naar haar ouders, want dan moet je misschien nog wel met haar trouwen ook. Je weet nooit hoe ze daar in andere landen tegenaan kijken. Ik hoorde van mijn Russin dat ze in Oezbekistan je kop eraf schieten als je een meisje zwanger maakt en niet met haar trouwt. Ik heb haar gezegd dat ik dat niet van plan was en verdomd, ze lachte zo begrijpend naar mij dat ik zeker weet dat ik binnen een week met haar in bed lig.” ”Komt het ooit nog goed met jou Leo? Volgens mij krijg je nog een keer geslachtsziekte van al dat gevrij met die meiden. Eigenlijk zouden we ons rot moeten voelen, als buitenlandse dwangarbeiders in dat verrekte Duitsland met overal wandluizen op de muur en in je bed, te hard werken en te weinig eten en sigaretten. Maar ik voel me prima. De zon schijnt en wij lopen hier alsof het vakantie is. Dus als we daar ook nog een leuk meisje bij hebben kan deze vakantie niet meer stuk.” Leo lachte en samen holden ze het laatste stuk heuvel naar beneden naar de weg.

Zwickauerstrasse 152
In april 1944 verhuisde Joop met een aanzienlijk deel van de oude groep van de barakken naar een in Schönau – dicht bij de fabriek – gelegen gebouw: Zwickauerstrasse 152. Hun nieuwe onderkomen was een ruim opgezet en groot gebouw. Het “Volkshaus”. Met een keuken met kok, een filmzaaltje en nog wat van dat soort voorzieningen. Wat dat betreft hadden ze weinig te klagen. Alleen het eten was minder dan karig, waardoor Joop van de 28 sigaretten die iedereen per week kon kopen voor 20 pfennig per stuk, meer dan de helft ruilde met zijn Lager-maatjes tegen aardappelen.
De weg van het “Volkshaus” naar de Wanderer-Werke was 1162 stappen, zo had Joop geteld. En van de poort naar de ingang van het kantoor nog eens 38 stappen. Precies 1200 stappen bij elkaar. Dus heen en terug 2400 stappen. 24 was Joop’s bijzondere getal. Zijn leven groepeerde zich rondom dat getal. Hij was geboren op 24 april 1920. 24-04-20, dus 2x 24. En ook nu waren het 24 x 100 stappen heen en terug.
27 juli 1944, Chemnitz
De hele dag was Joop al woedend. Hij had een brief van thuis van zijn broer Jaap gehad, met in zijn ogen onrustbarend nieuws: Jaap had geschreven dat het slecht ging. Het taxibedrijf liep niet goed. De Duitsers – die nog wel eens een taxi namen – kwamen nauwelijks bij hem. Volgens Jaap hadden de Duitsers een hekel aan NSB’ers. Jaap zag het verloop van de oorlog ook somber in. Hij dacht dat als de Russen aan de ene kant en de Amerikanen en Engelsen aan de andere kant zo doorgingen, de Duitsers het erg moeilijk zouden krijgen. De NSB keerde zich steeds meer af van het idee dat Nederland een deel van Duitsland was en de minachting van de Duitsers voor de NSB groeide met de dag. Jaap dacht er over om zich aan te melden voor de Landwacht, een organisatie die opgericht was door de SS om Nederland tegen de geallieerden te verdedigen. Daarmee zou hij nu in ieder geval respect van de Duitsers krijgen en dus klanten. Er moest nu geld verdiend worden zolang het nog kon. En het lidmaatschap van de Landwacht kon volgens hem makkelijk naast het taxibedrijf, want voor de Landwacht moest hij maar 24 uur per week komen opdraven. Hij had Adrie gevraagd voor moeder te zorgen als hij op pad moest, maar Adrie had geantwoord dat hij vond dat hij al genoeg gedaan had voor de Duitsers tijdens zijn Arbeidseinsatz in Duitsland.
Joop was vooral woedend over het feit dat Jaap zijn moeder en zijn familie zo in de ellende dreigde te storten. Wat als Jaap naar het Oostfront werd gestuurd om tegen de Russen te vechten. Wie zorgde dan voor moeder? Wanneer de Duitsers zouden verliezen was niet duidelijk; maar dát ze gingen verliezen stond voor alle dwangarbeiders als een paal boven water. En wat dan? Een SS’er als broer! Dan werd het helemaal rampzalig. Ze zouden hen met de nek aankijken, of erger, uit Den Haag verjagen. In een eerste opwelling dacht hij Jaap in een lange brief eens goed de waarheid te gaan zeggen. Maar in de loop van de dag besefte hij dat alle brieven gelezen werden. Niet alleen door de Duitsers, maar waarschijnlijk ook nog een keer in Nederland. En dan hing de vuile was pas goed buiten. Nee, voorzichtig zijn met je mening. Niet teveel details. Gewoon over koetjes en kalfjes van het dagelijks leven in Chemnitz. En zo begon hij ’s avonds na lang denken aan een brief naar huis.
Beste Jaap, beste allemaal,
Hoewel er de laatste tijd genoeg gebeurt weet ik eigenlijk niet wat ik moet schrijven, want over wat er in de krant staat hou ik mijn mond maar liever. Je weet nooit precies waar je op moet houden omdat je teveel zou zeggen. En het devies is hier: slik liever een heel verhaal in dan dat je één woord teveel zegt. Zo af en toe kan je je bijna niet meer bedwingen om je mening kenbaar te maken tegenover anderen. Maar tot nu toe lukt dat gelukkig nog. We zullen dus maar beginnen met iets heel neutraals en wel het Lager.
Maandag ben ik knap beroerd geweest. Overgegeven heb ik en een slaap dat ik had. Misschien kwam dat ook omdat ik de week daarvoor nogal veel gewerkt had: 71 uur. We hadden namelijk een haastkarweitje dat ‘s maandags klaar moest zijn. Het was dus alle dagen 10 tot 12 uur werken en ook nog de zondagochtend. Mijn extra brood heb ik dus weer verdiend. Nu zou je denken dat je wel eens een waarderend woordje van de chef krijgt, maar geen woord. En dan zeggen ze dat wij Hollanders zulke lauwe werkers zijn. Ze maken het er toch zelf naar. Die sufferds (ik heb een ander woord in de pen, maar dat is niet netjes). Dan krijg je vandaag nog naar je hoofd geslingerd dat op onze afdeling “Ausländer” eigenlijk helemaal niet horen omdat het zo geheim is. Ze moeten het maar eens proberen zonder ons! Vandaag hebben we weer lekker gegeten: wittekool, eintopf; een hele schaal vol met drie schijfjes aardappelen als je geluk had en twee als je pech had. Gisteren hadden we pellkartoffeln met aquarium, dat zijn haringen in oprichting. Afijn, laat ik nou maar niet over het eten gaan schrijven, anders zou ik nog grof worden. Nu zou je misschien denken dat ik zo langzamerhand uitgekankerd ben, maar ik heb nog wat anders op mijn hart. Ik krijg namelijk zo de indruk dat het voor Adrie beter geweest zou zijn als hij een paar maandjes langer in Duitsland gebleven was.
De rest uit je brief heb ik gelezen; commentaar hierop wordt niet geleverd, geëerde broeder; je kan zelf bedenken hoe ik erover denk. Het is nu eenmaal een pestzooi, daar zijn we het allemaal over eens. We moeten zien dat we er door komen, maar niet op de manier die jij nu bedacht hebt; ze sturen je met zo’n SS pakje zo naar het Oostfront. Laten we blij zijn dat we het nog tot het vijfde oorlogsjaar geschopt hebben. Die paar maandjes kunnen er ook nog wel bij. Het is intussen zaterdag geworden. Gisteren hebben we 5 kwartier luchtalarm gehad en vandaag bijna een uur, maar er is gelukkig weer niets gebeurd. Jullie moeten er rekening mee houden dat de Engelsen zo in Nederland zijn terwijl wij nog hier zitten en geen verbinding meer met jullie hebben. En al is de oorlog binnen drie maanden afgelopen, dan duurt het nog wel drie maanden voordat wij naar huis mogen. Verder heb ik niets meer te vertellen, dus tot de volgende keer maar.
De hartelijke groeten van Joop.
Een paar maanden later was weliswaar het natuurlijk optimisme van Joop niet verdwenen, maar wel zijn zonnige kijk op de situatie van dat moment. Het werk op de Wanderer Werke was nu meer wat hij verwacht had: hij werkte op de boekhoudafdeling waar ze iets nieuws hadden: ponskaarten. Kaarten met gaatjes erin waardoor een machine cijfers en berekeningen van de kaart kon aflezen. En er waren typistes die de gegevens in die ponskaarten invoerden. Leuke meiden, maar die waren niet interessant voor Joop. Want één van die typistes was Christel en sinds een half jaar had hij serieus verkering met haar.
Er was dus reden om juist wel een zonnige kijk op deze verrotte wereld te houden. Maar overal om hen heen werd duidelijk dat Duitsland de oorlog aan het verliezen was. Er gingen al lange tijd geruchten dat na het verlies dat de Duitsers hadden geleden bij Stalingrad, de troepen niet om tactische reden terugtrokken zoals gezegd werd, maar dat ze echt op de vlucht waren voor de Russen. En die schenen redelijk snel deze kant op te komen. En de Engelsen en Amerikanen waren geland in Frankrijk en rukten ook op richting Berlijn. Dat alles was merkbaar aan de Duitsers. Ze waren prikkelbaar en de buitenlandse dwangarbeiders werden met groeiende argwaan bekeken. In hun ogen kon iedere niet-Duitser een spion en vijand zijn. Dus moest je extra opletten op wat je zei en wat je deed. Joop’s uitstapjes met Christel hadden er nog niet onder geleden, maar je merkte dat mensen anders naar hen keken. Het zou zo maar kunnen dat de buitenlanders binnenkort een uitgaansverbod kregen. En hoe moest dat dan met Christel? Zag hij haar dan alleen nog maar op het werk? En als ze hier weg moesten? Er was sprake van dat ze in een andere fabriek zouden worden ingezet. Joop had er een hekel aan als dingen onzeker waren. En helemaal als dat kwam doordat er een gek in Berlijn zo nodig oorlog met iedereen moest voeren. En de Russen? Wat waren dat voor lui? Natuurlijk, de Russinnen hier waren soms wel aardig; daar had je in ieder geval geen last van. Maar Russische soldaten? Veel Duitsers beweerden dat ze vrouwen en meisjes verkrachten en de mannen gruwelijk vermoorden. Zelfs Christel werd er zo af en toe onrustig van en ze had al een keer gevraagd of ze niet mee kon naar Nederland als de oorlog voorbij was. Maar dat was natuurlijk onzin. Haar ouders woonden hier en ze had hier haar werk. Wat moest ze in Nederland? En de Nederlanders zouden nu niet zo vriendelijk reageren op een Duits meisje. Nee, dat zou voor haar heel vervelend worden. En zo had Joop het ook tegen haar gezegd.
Dinsdag 13 februari 1945.

Winter in Chemnitz. vd Berg en Joop
Er lag een dunne laag sneeuw en het vroor licht. Iets zuidelijker van Chemnitz, in het Ertsgebergte, lag op sommige plaatsen bijna een halve meter sneeuw en kon de temperatuur ‘s nachts dalen tot diep onder het vriespunt. Hier, in het niet zo hoog gelegen Chemnitz was het volgens Christel niet zo koud, maar voor Joop nog altijd veel te koud; de koude winters duurden hier van november tot maart, wist hij inmiddels. Voor hem mocht de winter gauw voorbij zijn. Joop was uitgenodigd om ‘s avonds na het werk bij Christel thuis in Siegmar te komen eten. Eigenlijk mochten ze doordeweeks het lager niet uit, maar de Duitsers hadden andere zorgen en controleerden niet meer streng. Normaal werd er ‘s middags warm gegeten en ‘s avonds Abendbrot: brood en meestal wat soep. Maar vandaag was een uitzondering. De oom van Christel, oom Friedrich, of Fried zoals hij genoemd werd, had een ree geschoten. Oom Friedrich was een broer van Christels vader, Georg Haustein en had een slagerij in Thum, een stadje iets ten zuiden van Chemnitz, in het Ertsgebergte. De hele familie Haustein woonde in het Ertsgebergte. Alleen Georg was met zijn vrouw Hilde in Siegmar gaan wonen. Een groot deel van de ree was uitgedeeld aan de vaste klanten van Fried, maar het gezin van Christel had toch nog een flink stuk, zo’n anderhalve kilo, gekregen. Sinds lange tijd at Joop weer veel en lekker vlees. Het was een godenmaal en met de lokale wijn erbij werd de stemming in huize Haustein bijna feestelijk. Vader en moeder Haustein mochten Joop wel en de discussie ging dan ook snel over de vraag waarom Joop niet in Chemnitz bleef bij Christel. Maar híj moest terug naar Holland, want hij kon zijn moeder niet nog langer alleen laten. Er moest nu iemand zijn die voor de inkomsten ging zorgen, want broertje Adrie was jong en wilde niet. En het was onwaarschijnlijk dat broer Jaap het taxibedrijf draaiend kon houden als de oorlog was afgelopen. Hij was immers NSB-er en wilde nu ook nog bij de SS. De familie Haustein begreep van dit laatste niet zo veel, maar dat Joop voor zijn moeder wilde zorgen deed ze goed. Of hij dan snel weer terug kwam voor Christel. “Natuurlijk”, loog Joop, want hij was niet van plan om net als zijn broer Tom met een Duitse te trouwen, hoezeer hij ook verliefd was op Christel. Hij zou later wel zien als hij eenmaal terug was in Den Haag. Misschien dat hij na een tijdje toch besloot om terug te gaan naar Chemnitz, naar Christel, maar dat zag hij dan wel. De tijden waren te onzeker om nu al te ver in de toekomst te kunnen kijken. Joop hield van zekerheden en aan een toekomst met Christel kleefden nog teveel onbeantwoorde vragen. Er werd nog een nieuwe fles wijn opengemaakt en Joop voelde zich bijna alsof hij thuis was.
Het was tegen tien uur en Christel wilde naar bed. Er moest de volgende dag weer gewerkt worden. Door de dichte ramen heen klonk het luchtalarm van Chemnitz. Vader Haustein zette de radio aan. Van de “Luftschutz” Leipzig kwam het bericht dat Engelse bommenwerpers richting het zuiden vlogen, mogelijk naar Chemnitz. “Moeten we niet naar de schuilkelder?” Vroeg Hilde bezorgd. “Ach wat,” antwoordde Georg, “Hier in Siegmar zitten we op veilige afstand van het centrum van Chemnitz en ook ver genoeg van de Wandererwerke. Ik denk niet dat hier bommen zullen vallen. Maar ik ga wel even kijken. Georg Haustein liep naar buiten en Joop volgde hem. Maar hoewel het bijna onbewolkt was, was er niets te zien, behalve dan de heen en weer zwaaiende lichtbundels van het luchtafweergeschut. Christel die nog niet naar bed was gegaan, kwam naast Joop staan en klemde zich vast aan zijn arm. Even later lichtte in de verte de oostelijke hemel op in een onophoudelijke vloed van lichtflitsen. “Dat is Dresden. Ze bombarderen Dresden!”, schreeuwde vader Haustein met afschuw. Ze staarden nog een tijdje naar het licht van de brandende stad, maar gingen uiteindelijk naar binnen toen ze het te koud kregen. “Ik heb een bed voor je opgedekt in de strijkkamer” zei Moeder Haustein. Joop gokte er op dat de Duitsers niet zouden merken dat hij hier sliep als hij de volgende ochtend op tijd op het werk was. En ’s avonds over straat gaan was in ieder geval gevaarlijk dus had hij gevraagd of hij bij Christel thuis kon blijven slapen. Christel ging naar bed en Joop kreeg van vader Haustein nog een glas schnaps ingeschonken. Georg wilde nog praten; hij moest duidelijk zijn emoties kwijt. “Dresden is zo’n prachtige stad” begon Georg. “Daar is geen enkel economisch of militair doel te vinden. Dat ze Dresden bombarderen is schandalige barbarij. En de stad zit vol met vluchtelingen uit Berlijn, Leipzig, Halle, Cotbuss, Jena en ga maar door. Iedereen dacht in Dresden veilig te zijn voor de Amerikaanse en Engelse bommen. Dresden is kunst, Florence aan de Elbe, geen doelwit voor bommenwerpers. Dresden zou veilig moeten zijn. Wat zijn dat voor beesten die een overvolle stad bombarderen en tegelijk eeuwen van hoge cultuur voorgoed vernietigen?” Georg schoot in tranen. Snotterend schonk hij zich een nieuwe schnaps in. Jij nog één? gebaarde hij naar Joop. “Nee dank U, ik denk dat ik ga slapen” gaf Joop als antwoord op het gebaar. Hij bedacht dat Georg er behoefte aan had nog met hem te praten, maar Joop kon slecht tegen emoties en zeker niet tegen huilende mannen. Georg wuifde hem weg naar boven en Joop liep snel de trap op naar de strijkkamer waar moeder Haustein een bed had opgemaakt met een heerlijk zacht dik donzen dekbed. Oh wat heerlijk na al die nachten in het Lager op slechte matrassen vol met luizen! Joop deed zijn broek en hemd uit, maakte het klaarliggende washandje nat in de kom met water en haalde dit door zijn gezicht en langs zijn lichaam. Hij wilde de hagelwitte lakens en het dekbed niet besmeuren met zijn zweet.
Maar ondanks het heerlijke bed kon Joop de slaap niet vatten. Het zal iets na één uur geweest zijn toen het luchtalarm weer klonk, even later gevolgd door een aanzwellend gebrom. “Blijf maar liggen” riep Georg. “Die zullen wel weer naar Dresden gaan.” Joop liep naar het raam. Een seconde later vingen drie lichtbundels van Luftschutz Chemnitz de bommenwerpers op. Het luchtafweergeschut kwam blaffend in actie, maar de vliegtuigen vlogen te hoog om ze goed te kunnen raken. Het lawaai van de vloot bommenwerpers werd angstaanjagend hard, ondanks de hoogte waarop ze vlogen. Honderden vliegtuigen schatte Joop in, die door bleven vliegen in oostelijke richting. Na een tijdje hoorde hij het zachte, maar doordringende gerommel veroorzaakt door bominslagen; als van een ver maar hevig onweer. Pas om half drie ‘s nachts hield het op en viel Joop in slaap. Hij had zich erop ingesteld om vroeg op te staan, want hij moest om half negen met werk beginnen. Maar moeite om wakker te worden had hij niet. Net na 6 uur ging de deur open, hoorde hij de stemmen van vader en moeder Haustein en meteen daarna stemmen van vreemden. Joop kleedde zich aan en ging naar beneden. Christel was ook al op en aangekleed. In de kamer stond een hem onbekende familie, die eruit zag of ze door de zon verbrand waren en daarna door een hevige zandstorm hadden gelopen. Hun haren en gezichten waren grijs van stof en as. “Ga zitten” begon moeder Haustein. “Ik zal schone kleren voor jullie halen. Georg: geef ze een kop koffie en als ze willen wat te eten”. In korte afgemeten brokken kwam het verhaal eruit: het was verschrikkelijk geweest. Na het eerste bombardement waren ze gevlucht en hadden mee kunnen rijden met de auto van een musicus uit Chemnitz, die gerepeteerd had voor een optreden in de Semperoper in Dresden. De musicus had bij het eerste bombardement in een schuilkelder het sein veilig afgewacht, was toen naar zijn auto gerend die nog heel was, had hen meegenomen en was zo snel hij kon gaan rijden. Ze waren net op tijd weggeweest, want Dresden was na een tweede bombardement volledig weggevaagd door een gigantische vuurzee. De vrouw uit Dresden bleek een verre nicht van moeder Haustein te zijn en toen de vrouw begon te huilen kon ook Georg het niet meer droog houden. “Blijven jullie maar zolang hier wonen, totdat je weer een huis hebt” zei hij in een spontane opwelling. Joop was volledig onbelangrijk en onzichtbaar geworden, zelfs voor Christel. Hij bleef nog een tijdje in de kamer staan, trok toen zijn jas aan, bedankte vader en moeder voor alles, pakte Christel bij de hand en samen vertrokken ze naar de tramhalte. Ruim op tijd arriveerden ze bij de Wandererwerke; hij zei Christel gedag, (want kussen kon echt niet hier op de fabriek), stopte zijn kaart in de prikklok en liep naar zijn kantoorafdeling. In de gang kwam hij Leo tegen. “Ik hoor dat ze die moffen vannacht goed te pakken hebben gehad in Dresden” fluisterde Leo in Joop’s oor. “Rot op Leo” snauwde Joop, Leo verbaasd achterlatend. “Die heeft zeker niet mogen vrijen vannacht,” mompelde Leo tegen niemand in het bijzonder.


20 april 1945.
Er werd nauwelijks nog gewerkt op de Wanderer Werke. Vorige maand was Chemnitz heftig gebombardeerd door de geallieerden. De binnenstad was grotendeels verwoest, maar het complex van de Wanderer Werke was gespaard gebleven. Ze konden dus nog werken, maar de Duitsers waren vooral met zichzelf bezig, nu het eind van de oorlog zo duidelijk in zicht kwam. Het Rode Leger van de Russen was genaderd tot aan de rand van Chemnitz. Ze hadden volgens de geruchten een stelling betrokken in het ten Oosten van Chemnitz gelegen Zeisig Wald. Waarom ze niet doorstoten en heel Chemnitz veroverden begrepen de dwangarbeiders niet helemaal, maar de Russen vonden het waarschijnlijk best zo. De kou van de winter was voorbij en blijkbaar lagen ze uit te rusten in de zon in afwachting van het einde van de oorlog. Het lager aan de Zwickauerstrasse 152 lag precies oostelijk van de Wanderer Werke, waarvan de hoge schoorsteen vanuit heel Chemnitz zichtbaar was. Joop was jarig – hij werd 25 – en zat dit met een aantal landgenoten in de kantine te vieren toen ze het fluiten van granaten hoorden. Iemand keek door het raam en zag dat de Russen vanuit hun stelling de verderop staande schoorsteen van de Wanderer Werke gebruikten als schietschijf. De derde granaat sloeg een stuk van de top van de schoorsteen. Een ingehouden gejuich steeg op uit de groep Nederlanders. Toen een klap; seconden later kwam de kok volkomen in paniek de kantine in gerend. Hortend en stotend vertelde hij dat een granaat door het keukenraam gevlogen was en in de grote pan met soep terecht kwam waarin hij net stond te roeren. Gelukkig was de granaat niet ontploft, maar de kok was nog niet helemaal overtuigd van het feit dat hij het overleefd had. Een daverend gelach deed hem terugkeren tot de harde werkelijkheid en vloekend slofte hij naar de trap om naar zijn kamer te gaan. “hé kokkie! En onze soep dan? En je zou nog een taart bakken voor Joop z’n verjaardag” riep Gerard hem na.

Er was wat bier en schnaps tevoorschijn getoverd en tijdens het geïmproviseerde verjaardagsfeestje ontspon zich een gesprek over de vraag hoe lang ze nog hier moesten blijven. Werk was er niet meer en het werd met de dag gevaarlijker. In feite zaten ze in de frontlinie, hoewel van zware gevechten geen sprake was. “Ik denk niet dat de Duitsers ons tegenhouden als we vertrekken” opperde Leo. “We moeten een geschikt moment afwachten en dan vertrekken we.” “Maar hoe komen we in Holland? Niet langs de Russen lijkt me, want dat is te gevaarlijk. En aan de andere kant wordt gevochten tegen de Geallieerden. Daar moet je ook niet tussen komen.” “Als we hier blijven lopen we ook gevaar” mengde Wim zich in het gesprek. “Iedereen moet voor zichzelf beslissen wat hij doet” antwoordde Leo, “als we met z’n allen gaan lopen dan zijn we wel een heel makkelijk doelwit. Dus maak een plan en vertrek, zou ik zeggen.” En daarmee was voor iedereen de discussie in de grote groep gesloten. Vrienden gingen met z’n tweeën of met drie man bij elkaar zitten om te overleggen. Ook Joop en Leo. “Joop, we gaan via het Zuiden van Chemnitz richting het Westen. In het zuiden wordt nog niet gevochten. En we lopen dan door tot we de Amerikanen tegen komen.” “Lijkt me goed”, zei Joop, “maar we krijgen nooit al onze spullen mee. Hoeveel koffers heb jij? Twee? Ik heb er ook twee, dus dat gaat niet lukken. Ik stel voor dat we allebei 1 koffer meenemen met de meest noodzakelijke spullen en de andere koffers zolang bij Christel thuis opslaan.””Denk je dat de ouders van Christel dat goed vinden? En hoe krijgen we die koffers dan ooit weer terug? “ “Ja, de ouders van Christel vinden dat vast wel goed, Leo. En hoe we die koffers terug krijgen is wel het minste waar ik me nu zorgen over maak. Ik zal al reuze blij zijn als ik eindelijk weer heelhuids in Nederland terug ben.” “Nou, als jij dat dan zo snel mogelijk regelt met Christel, dan zoek ik wel een route uit.
Het duurde nog tot 1 mei voordat het geschikte moment zich aandiende. Ze hadden het gerucht gehoord dat Hitler dood was. De Duitsers waren in verwarring en in onzekerheid over of ze moesten doorvechten of dat het nu voorbij was. “Dus niet meer wachten maar nu weg wezen”, zei Leo. “Als die moffen bang worden schieten ze ons dood.” De koffers van Joop en Leo werden bij Christel thuis afgeleverd. Het afscheid van Christel was emotioneel en heftig en voor het eerst durfde Joop Christel te kussen waar de ouders bij stonden. Joop wist dat hij Christel waarschijnlijk nooit meer zou zien. Ze paste prima bij het leven dat hij hier in Chemnitz had geleefd, maar absoluut niet bij zijn leven in Nederland. Hij had het in de brieven naar zijn familie ook nooit over Christel gehad. Dat deel van zijn dagboek bleef in zijn hoofd. En misschien was het daar wel meer waarheidsgetrouw dan het op papier ooit kon worden. Maar Christel had nog steeds de hoop dat hij terug zou komen. Zeker nu ze hun koffers bij haar achterlieten. Haar nu rechtuit zeggen dat hij dacht haar nooit meer te zullen zien kon hij niet en die gedachte maakte hem extra emotioneel. Onder geen beding mocht Leo daar iets van merken. Hij zou Joop de rest van de lange terugweg blijven pesten; dus probeerde hij voor Leo en voor Christel het afscheid wat nonchalant te laten lijken: een stevige lange kus en daarna zwaaiend met een lach weglopen. Maar Christel hield hem vast en barstte in huilen uit. Vader Haustein draaide zich om en liep naar binnen, terwijl moeder Hilde Christel zachtjes van Joop lostrok en hem zelf een korte kus op de wang gaf. “Kom maar terug als alles achter de rug is” zei ze als afscheid. Joop voelde een traan vanuit zijn ooghoek over zijn wang rollen en bukte zich zonder iets te zeggen naar hun karretje met de koffers. “Lopen Leo, we moeten nog wel even en het is al twaalf uur”. Leo riep “auf wiedersehen” en weg waren ze. Leo had ergens een karretje versierd – gejat waarschijnlijk – waar hun twee overgebleven koffers op konden worden vervoerd. Want het hele eind naar Nederland sjouwen met een koffer leek toch wel erg zwaar.
Naar huis.
Joop schrijft over de reis in zijn dagboekje:
“1 mei 1945. 12 uur: vertrokken vanuit Wandererwerke door Neukirchen, Pfaffenhain, Niederdorf, Lugau, Olsnitz en Hohndorf. 7 uur: ontmoeting eerste Amerikanen. Geslapen bij Hugo Grabner in Hohndorf. Vrouw heet Gretl. Zoon Jörgen is 1 ½ jaar.
Ook de 2e mei gaat voorspoedig volgens de korte aantekeningen in het dagboek:
9 uur: door Liechtenstein naar Glachau. 13 uur aankomst bij raadhuis. Worden ingekwartierd in Aue kazerne.”
En hier stokte de reis. Ze werden vastgehouden door de Amerikanen. Iedereen werd ondervraagd en gecontroleerd. Op 6 mei deed in de kazerne het gerucht de ronde dat de Duitsers in Nederland gecapituleerd hadden. Leo en Joop wilden nu helemaal snel naar huis, maar de Amerikanen hielden hen tegen met hygiëne keuringen, vragen en beloften. Op 9 mei kwamen een paar Amerikaanse soldaten op hen af met een half lege fles whisky in de hand. “Hey Dutchies. War is over !” Ze lieten Joop en Leo een slok uit de whisky-fles nemen en gaven hen een pamflet van S.H.A.E.F., Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force. Aan de ene kant de in vette letters gedrukte kop: “PEACE” en aan de andere kant de Franse kop: “VIVE LA PAIX” “Allemagne a capitulé” was de kleinere kop eronder.

Leo en Joop geloofden het wel. Voor hen was de oorlog in feite al over toen ze hoorden dat Nederland vrij was. En hier werd ook niet meer gevochten, ze zaten bij de Amerikanen en verder merkten ze weinig verschil met de dag van gisteren. Hun grootste zorg was hoe ze snel thuis konden komen. De volgende dag vertrokken ze vol goede moed in alle vroegte, maar na anderhalf uur lopen ging het karretje kapot; de as van de voorwielen was gebroken. Ze vroegen nog bij een boerderij of die iemand wist om het karretje te maken, maar uiteindelijk lieten ze het kapotte ding staan en liepen met hun koffers terug naar de kazerne. Pas tegen het eind van de middag kwamen ze daar aan. Nadat iedereen brood had gehad voor het avondeten, werden ze op appel geroepen en werd hen meegedeeld dat nu de oorlog voorbij was iedereen zo snel mogelijk naar huis gebracht zou worden. Er was een bus geregeld naar Eisenach. De dag erna, 10 mei, vertrok deze bus rond 12 uur en ze kwamen om 6 uur ‘s avonds aan in Eisenach, waar geen plaats meer bleek te zijn. Ze werden doorverwezen naar Lichtenau, maar daar konden ze pas de volgende dag naartoe. Ze kregen voor die nacht een slaapplek in het “Vereinshaus”. De volgende dag werden ze met de bus overgebracht naar een Lager dat onder Amerikaans bevel stond: Lager Herzog voor Displaced Persons.

Joop en Leo verwachtten dat ze nu wel snel thuis zouden zijn. Dat liep anders. Ze werden 19 dagen vastgehouden door de Amerikanen. Officieel heette het dat de Amerikanen hoge SS-ers of andere hoge nazi’s die zich schuil hielden in de groepen vluchtelingen, eruit wilden zeven. Het gerucht ging echter dat ze vooral op zoek waren naar Duitse atoomgeleerden. De oorlog was voorbij, maar ze waren nog niet echt vrij.
Eindelijk op 31 mei vertrokken ze richting Nederland met een speciaal voor de repatrianten in het lager geregelde bus. De chauffeur verdwaalde, zodat ze na eindeloos lijkende omzwervingen om 4.15 op 1 juni dan toch eindelijk Enschede bereikten.
Terug in Nederland, bijna thuis, vrij! Dat viel tegen. Iedereen werd overgebracht naar kamp Bato. Tot hun afschuw belandden ze achter prikkeldraad in een soort gevangenenkamp. Ze werden door sommige landgenoten uitgescholden voor collaborateurs. De volgende dag werden ze om 5 uur ’s ochtends uit hun bed getrommeld, ontluist en medisch onderzocht. Om 18 uur ‘s avonds door naar kamp Vronen in Enschede. Pas na twee dagen hadden ze de ondervrager van de binnenlandse strijdkrachten overtuigd dat ze dwangarbeiders waren geweest en geen nederlandse SS-ers die aan het Oostfront hadden gevochten. Ze konden gaan, maar hoe dat moesten ze zelf uitzoeken. Joop kon met hulp van een spoorwegman met een goederentrein naar Den Haag. Onaangekondigd stond hij daar voor zijn moeder die in huilen uitbarstte .
Al snel hervatte Joop het werk bij Ruys in Amsterdam. Van de nieuwe baas in Amsterdam, meneer Buytenhuys, kreeg hij een maand later plechtig een lintje opgespeld met de beeltenis van koningin Wilhelmina. Waarvoor was Joop niet duidelijk en het ding verdween in een doosje op zijn kamer.
Christel bleef in Chemnitz achter waar het dagelijks leven voor de Duitsers bijzonder zwaar was onder de Russische bezetting. Er was nauwelijks voedsel. Ze schreef Joop een aantal keer en deed , eerst voorzichtig maar steeds indringender, een beroep op Joop om een pakketje eten te sturen. Maar ondanks deze hulpkreten gaf Joop geen reactie. Pas na een dramatische brief van Christel waarin ze schreef nog maar 44 kilo te wegen, schreef Joop terug. Maar tot een echte briefwisseling kwam het niet.
Christel trouwde in 1949 met Eberhard Köhler, een beginnend ingenieur uit Chemnitz. Eberhard had in 1948 de opdracht om de universiteit van Leipzig te herstellen van de schade die in de oorlog was opgelopen. In november 1948 kwam hij ’s avonds wat zenuwachtig thuis bij Christel. “Ik heb op de uni papieren gevonden in een kast en ik weet niet zo goed wat ik ermee moet.” “Wat zijn dat dan voor papieren?” wilde Christel weten. “Op één document stond de naam van Werner Heisenberg. Ik heb begrepen dat die in de oorlog aan een atoomprogramma werkte. Misschien kan je uit deze aantekeningen wel een plan halen om een atoombom te maken. Je weet het niet. Ik zou niet willen dat dit in handen van de Russen komt. En ik wil het ook niet hier in huis hebben liggen. Jij hebt hier toch nog die koffers van Joop en Leo uit Nederland staan? Die zou je toch naar hem sturen? Kunnen deze papieren niet mee met één van die koffers naar Nederland?” “Ik denk het wel,” antwoordde Christel. “Dan doe ik ze wel in een overhemd van Joop.” Christel deed ze niet in een overhemd van Joop, maar verstopte ze in de koffer van Leo. Als ze dan onverhoopt gevonden zouden worden zou Joop niet in de problemen komen.
Hoewel Christel Joop beloofd had de koffer die hij bij haar had achtergelaten samen met die van Leo zo spoedig mogelijk naar Nederland te sturen, was dat er nog niet van gekomen. Want zo gemakkelijk was dat niet. De Russen die het oostelijk deel van Duitsland bezetten waren hardvochtig en streng. Voorlopig werden Duitsers beschouwd als onbetrouwbare en verslagen nazi’s. In deze tijd koffers naar het westen sturen was een onbegonnen zaak. Het duurde tot voorjaar 1956 voordat de situatie het toeliet dat Christel met enig vertrouwen – maar wel nog met angst in haar hart – de koffers door oud collega Genscher van Wanderer Werke met de pakketpost per trein naar Eindhoven liet sturen. Daar werden ze door van Gend en Loos bezorgd op Noordbrabantlaan 92 waar Joop met zijn vrouw Wiesje en twee zoons woonde.
Leo
29 november 1994, Indische Oceaan.
Leo van Welsum dronk het bodempje rode wijn dat nog in zijn glas zat in één slok op en draaide zich half om op zijn barkruk. Het café was leeg op hemzelf na en twee mannen die in een door de whisky moeizaam verlopend gesprek gewikkeld waren. Het was over elven en de barman was al een tijdje nergens te bekennen. Als hij nog een glas wijn wilde moest hij naar de nachtclub een dek lager. Hij stond op en liep de statige licht gedraaide trap af die uitkwam in de Starlight club. Het was niet heel druk; de tafeltjes waren lang niet allemaal bezet. Wellicht hadden sommige passagiers na het voorval eerder vanavond besloten wat uit te waaien op het dek. Vlak na het avondeten had Guiseppe, de kapitein van de Achille Lauro, om laten roepen dat er een brandje in de machinekamer was ontstaan. Gert Meyer, een 71 jaar oude Bosschenaar die op dat moment bij hem aan tafel zat, had een onrustig half uurtje moeten wachten voor hij hun hostess Janet eindelijk zag lopen. De Meyers vormden met Leo en nog zestien anderen het Nederlandse contingent onder de ruim negenhonderd passagiers die zich hadden ingescheept voor deze cruise van Genua naar Durban in Zuid Afrika. Gert had Leo toevertrouwd dat zijn vrouw ziek was en het maken van een cruise altijd haar grootste wens geweest was. Van hem hoefde het niet zo nodig, maar voor haar had hij de reis geboekt. Wat Gert’s vrouw precies mankeerde wist Leo niet of was hem ontgaan. Interesse in het dagelijks wel en wee van de mensen in zijn omgeving was nooit zijn sterkste kant geweest. Gert had zich vanaf hij aan boord kwam als een teek aan de hostess gehecht. Aanvankelijk met gezellige prietpraat. Maar al snel claimde hij voortdurend haar aandacht met uitgebreide verslagen over alle kwaaltjes en ziektes die zijn vrouw had. “En nou dachten we dat een cruise wel goed voor ons Marie zou zijn, maar vannacht heeft ze weer geen oog dicht gedaan van de pijn aan d’r nieren.”. Gert had luid door de eetzaal geroepen naar Janet die met een vriendelijke lach naar onze tafel toe kwam. “Hoe is ’t met die brand? Niet dat we d’r wakker van liggen want ons Marie slaapt toch niet. Maar ik hoor niks meer dus ik dacht ik vraag ’t effe aan Janet.” “Ik heb net de crew gesproken en het vuur is al weer geblust, meneer Meyer. Dus U hoeft zich geen zorgen te maken.” Meyer had bedankt en vroeg meteen of zijn Marie morgen nog even bij de dokter langs kon komen, want ze dacht dat ze te hoge bloeddruk had.
In de Starlightclub speelde het Italiaanse Late Night Lounge Trio ‘Let it Be’ van de Beatles. Een verzoeknummer waarschijnlijk, want hun vaste repertoire bestond vooral uit liedjes van Harry Belafonte of andere aan zon en palmen refererende evergreens.

In de hoek zat een groepje oudere Nederlanders met in hun midden Gert Meyer. Zijn vrouw was blijkbaar al naar bed. Vanaf hier hoorde hij Gert boven iedereen uit oreren over de slechte kwaliteit van Italiaans personeel. Zijn probleem was waarschijnlijk dat hij hen niet verstond en zij ook geen woord van zijn Brabants begrepen. Gert loste dit op door luider tegen hen te praten. Als Janet toevallig in de buurt was, probeerde hij zijn communicatie met het personeel via haar te laten lopen, maar echter zonder zijn stemvolume te minderen. Leo besloot niet hier te blijven. Hij bestelde een dubbele cognac bij de bar en ging onopvallend buiten de zitjes om, richting het promenadedek. In de ligstoelen zaten her en der wat echtparen zacht pratend of sluimerend te genieten van de zwoele avond. Even dacht hij hoe heerlijk het geweest zou zijn als ook hij deze cruise samen met zijn vrouw had kunnen maken.
Leo slenterde door naar het achterdek. De zee was rustig en alleen het monotone zachte gestamp van de Sulzer dieselmotoren diep in de buik van het schip en het ruisende geluid van de naar beide zijden wegrollende boeggolf lieten hem weten dat hij voer. Vanuit de pool-bar bij de achtersteven op het hoger gelegen zonnedek klonk 80er jaren popmuziek vermengd met damesstemmen en zo af en toe de te luide lach van drinkende mannen. Hangend over de reling staarde hij over het water waarop de maan een baan van duizenden lichtjes tekende. Daar in de verte lag de kust van Somalië, wist hij. Ze hadden die ochtend de Golf van Aden verlaten en voeren nu richting Mauritius, één van de Seychellen eilanden. De geur van de zee was hier anders dan in Nederland. Toen hij klein was rook hij de Noordzee lang voordat hij die kon zien. Het laatste stukje rende hij dan en bleef even staan op de top van het duin waar hij uitkeek over de eindeloze zee, om daarna zo snel mogelijk naar de vloedlijn te hollen. De strook van schelpen en zeewier en de aangespoelde kwallen, achtergelaten door de laatste vloed, zou hij later op de dag verkennen. Springen als er een golf kwam; hij had zijn kousen en schoenen nog aan. De kinderlijke sensatie, dat onbekommerde zorgeloze zonnige en verwachtingsvolle. Deze zee rook zoeter; de geur van het verre vaste land van Afrika leek zich te vermengen met die van het zilte water.
Zijn dochters hadden bedacht dat het goed zou zijn om de cruise naar Zuid-Afrika te maken nu hij nog gezond was. Na het overlijden van zijn vrouw, bedacht hij nu, was zijn leven een doelloos automatisme geworden. De eerste maanden hadden de oude vrienden en vriendinnen hem nog bezocht; hem overladen met sympathie en aandacht; hem uitgenodigd voor het eten, hem meegenomen naar de schouwburg en gevraagd voor weekendtripjes. Ik moet dat doen, had hij gedacht, anders word ik zo’n eenzame bejaarde. Maar de lust ontbrak. Na verloop van tijd bleef hij steeds vaker thuis. “Ik wil mijn boek afmaken” zei hij als iemand vroeg waarom hij er niet uit ging. Hij had zichzelf wijsgemaakt dat dit ook echt de reden was en dwong zichzelf om dagelijks achter zijn typemachine te gaan zitten. Maar de pagina’s die hij op papier kreeg waren zielloos en verdwenen even snel weer in de pullenbak. De uren dat hij schreef werden minder en uiteindelijk kwam er niets meer op papier. Hij was vervallen in een dagelijks ritme dat bepaald werd door de krant, de televisie en de bezoekjes van zijn dochters. Hij kookte wel voor zichzelf, maar met smaak eten deed hij al lang niet meer. Meestal ging de helft zo de afvalbak in. En de laatste tijd sloeg hij zelfs maaltijden over. Een kop soep was genoeg, met een boterham. Op zijn verjaardag hadden zijn dochters de oude vrienden uitgenodigd. Voor het eerst sinds lange tijd was het weer gezellig. Verhalen van vroeger; flessen wijn die al lange tijd in de kast stonden werden opengetrokken; en er werd gelachen. Van de kleinkinderen had hij een aktetas gekregen. Geen idee wat hij daarmee moest. Totdat zijn dochters na het eten met deze cruise kwamen. “Je gaat op een luxe schip naar Zuid-Afrika; je zit hier thuis gewoon te verkommeren en je gaat nooit meer ergens naar toe. Je wilde altijd al meer van de wereld zien. En op zo’n cruise heb je zo aanspraak. Weet je hoeveel mannen en vrouwen van jouw leeftijd hetzelfde doen? En je mankeert niets. Als je het nu niet doet komt het er niet meer van. Straks krijg je één of andere ouderdomsziekte en heb je spijt dat je het niet gedaan hebt. Je gaat gewoon Pa. Kan je eindelijk dat boek eens afmaken. Daarom hebben we ook de aktetas gegeven. Kan je al je papierrommel meenemen en in het zonnetje op die boot gaan zitten schrijven. Heb je al gekeken hoe handig die tas is? Er zitten verschillende vakken in en aparte vakjes voor pennen of wat je maar aan kleine dingen nodig hebt. Het is echt leer, maar laat er geen zeewater op komen, want dan krijg je witte vlekken. En neem je fototoestel mee want we willen wel zien hoe het was.” Hij kon er al niet meer onderuit. En dankzij de ouderwetse gezelligheid en de wijn wilde hij er ook niet meer onderuit. Ze hadden gelijk: hij moest weer eens wat gaan doen. Hij was nooit een man geweest die zijn leven naar de wensen van anderen richtte dus dat hij alleen ging leek hem juist wel aantrekkelijk. Zelf uitmaken met wie je een gesprek aanknoopt of lekker luieren en lezen als je daar zin in hebt. Die avond leek het een zinvol idee en de dagen daarna raakte hij steeds meer overtuigd van het feit dat hij, nu hij nog fit genoeg was, nog wel wat van het leven kon maken. Anderen van zijn leeftijd – hij was 73 – gedroegen zich als hulpbehoevende bejaarden en zaten ergens weg te kwijnen in een tehuis. Daar hoorde hij niet bij en wilde hij ook nooit bij horen. Hij zou gaan. En ze hadden gelijk: dat verdomde boek dat hij al 30 jaar wilde schrijven moest nu ook maar eens af. Het verhaal van hem, dwangarbeider tijdens de oorlog. In Chemnitz, waar hij met zijn vriend Joop moest werken bij de Wanderer Werke. En dat hij geheime papieren van Hitlers atoomgeleerde Werner Heisenberg in handen had gekregen. Misschien werd dat boek wel een sensatie. Tijdens deze cruise kon hij al een eind komen. De rest maakte hij dan thuis wel af. Maar van schrijven was nog niet veel terecht gekomen. Vanaf het moment dat het schip uit Genua vertrok had hij vooral genoten van zijn nieuwe levenslust. Het schrijven van het boek leek ineens bij het troosteloze nietsdoen te horen waaraan hij zich na het overlijden van zijn vrouw dreigde over te geven. Maar hij was weer terug op aarde en voelde een optimistische spanning van dingen die nog komen moesten. Hoewel hij niet uitbundig meedeed met de andere passagiers, genoot hij van de nieuwe indrukken die hij opdeed. Lekker lui liggen in de ligstoelen op het promenadedek, waar je geen last had van de luidruchtige aanstellers bij de zwembaden op het achterdek. Hij had al drie boeken uitgelezen.
Het Suezkanaal, waar ze eergisteren doorheen voeren had hem uren aan dek gekluisterd. Een vreemde ervaring om met een schip door de woestijn te varen, wat hem in mijmering had doen verzinken. De hele roerige geschiedenis van de Suez crisis tot en met de Jom-Kipoer oorlog, gingen in redelijk chronologische volgorde door zijn hoofd. Leo had onwillekeurig over de reling gekeken en zich afgevraagd of dit de plek op dit schip was waar in 1985 de Joodse Amerikaan Leon Klinghoffer met rolstoel en al overboord was gegooid. De Achille Lauro was toen voor de kust van Egypte gekaapt door vier leden van het Palestijns Bevrijdingsfront. Ze hielden de passagiers en de bemanning in gijzeling. Zij wilden dat 50 Palestijnen werden vrijgelaten uit Israëlische gevangenissen. De kapers vermoordden een passagier in een rolstoel, de joodse Amerikaan Leon Klinghoffer, en gooiden zijn lichaam overboord. En hier stond hij, op het schip waar het zich allemaal afgespeeld had en voer langs de kust van Egypte waar de kaping was begonnen. Leo had nog een tijdje over de reling gehangen en genoten van de zon en de vele kleine zeilscheepjes in het kanaal rondom het schip. ‘s Avonds bij het eten realiseerde hij zich dat hij beter een linnen hoed op had kunnen zetten want zijn kalende hoofd was pijnlijk verbrand.

Het was al over twaalf, maar op het achterdek probeerden nog steeds wat oudere macho’s indruk te maken op de dames; wellicht in de hoop dat er ondanks het late uur toch nog een enerverende nacht kon volgen. Leo kende het patroon. Hij had nooit moeite gehad om een vrouw te versieren en voordat hij getrouwd was hingen ze om hem heen als bijen rond de honing. Maar hij voelde geen enkele behoefte om zich nu te mengen in het gezelschap van die patsers daar bij het zwembad. Hoewel het, toen hij aan boord ging, wel even door zijn hoofd ging om nog eens te kijken of zijn charme nog werkte bij de vrouwen. Maar die gedachte was weer snel verdwenen en hij genoot vooral van de zon, het kijken naar de mensen op de boot en het niets te hoeven. De druk van zijn dochters, vrienden en kennissen om na de dood van zijn vrouw gewoon verder te leven had lang verlammend gewerkt. Hij vond dat hij met name voor zijn dochters niet in zelfmeelij moest vervallen, terwijl hij eigenlijk helemaal niet wist of hij nog wel zin had om nog iets uit het leven te halen. Zijn leven was niet klaar, maar hij had het wel genoeg gevonden. Liever alleen met zijn herinneringen dan opgeprikt tussen de kennissen die hun best deden om er voor hem iets leuks van te maken. Maar toen zijn dochters met deze reis kwamen, had hij bewust gekozen om te gaan. Weer gaan leven, dingen zien en doen, met anderen discussiëren over de wereld, de politiek, toekomst. En daar kwam de gedachte aan dat rotboek weer. Het leek wel of bij alles wat gebeurde er vroeg of laat een soort stem uit het niets kwam die hem herinnerde aan dat nog te schrijven boek. In zijn hoofd had hij het boek al geschreven. Maar als hij tot voor kort iets op papier wilde zetten, leek het wel of zijn vroegere juf over zijn rug meekeek hoe hij een opstel schreef over de vakantie in Zeeland. Oninteressante flutpraat werd het. Alle flair en emotie verdwenen in de letterbrij. Een brei die een berg werd; een muur waar hij niet overheen kon. Nu was die vermoeiende verwardheid, de druk, de moedeloosheid, verdwenen met het zachte geluid van de motoren van het schip, het geluid van de hekgolf, de verre geur van het Afrikaans land. Daar links, niet eens zo heel ver weg, lag Somalië en daarachter Ethiopië. Een overweldigend, maar prettig gevoel kwam over Leo heen. Daar, in dat deel van de wereld, waren de eerste sporen van de mens. Vaag kwam bij hem de gedachte op om overboord te springen en zich naar dat prachtige land daar in de nacht te laten drijven. Terug naar de oorsprong. Komend vanuit het water zou hij voet aan wal zetten, zoals ooit 350 miljoen jaar geleden de eerste levende wezens van zee aan land gingen, longen ontwikkelden, zich gingen voeden met planten om uiteindelijk ergens in dat warme land rond Ethiopië, te evolueren tot de soort die wij nu mens noemen.
Leo sprong niet overboord. Hij bleef nog een tijd staan mijmeren en vertrok vervolgens naar zijn hut om wat te lezen en daarna te gaan slapen. Maar zover kwam hij niet. In het smalle gangpad naar zijn hut zocht hij naar de sleutel. Een luide knal, of eigenlijk meer een luide doffe klap, bracht een lichte trilling door het schip. Niet echt geschrokken, maar eerder verbaasd en nieuwsgierig keek hij rond. In de hut achter hem hoorde hij een vrouw geagiteerd haar man wekken.: “Did’nt you hear that, Andrew? Go see what happened”. Ook uit andere hutten kwam geluid van wakker geworden passagiers. Een steward kwam met versnelde pas de gang in en bonsde op alle deuren. ” Wake up!”, was zijn enige uitleg van wat er aan de hand was. Deuren gingen open en nog twee stewards kwamen de gang in gesneld. Overal slaperige mensen die in de meest uiteenlopende nachtkleding in de gang bleven staan om van de stewards te horen wat ze moesten doen. Leo voegde zich bij een klein groepje dat zich snel had aangekleed of die nog op waren en op weg gingen naar het dek. De stilte van de nacht werd in toenemende mate verstoord door groepjes passagiers die elkaar uitlegden wat ze allemaal niet wisten. Speculeren over waarom ze naar het dek gedirigeerd werden en klagen over de hectiek die de stewards veroorzaakten terwijl er niets ernstigs aan de hand was. “Ik sliep net” hoorde hij Gert Meyer tegen niemand in het bijzonder roepen. “Ik dacht dat ze die deur in zouden rammen. Man wat een kabaal. Ons Marie kreeg bijna een beroerte. Dat is toch geen stijl zo? Heeft iemand Janet al gezien?”
Indische Oceaan 24.14 u
Leo slenterde langs de reling. Onwillekeurig keek hij in het diepe water om te zien of ze een rots of iets dergelijks hadden geraakt. Misschien zat er een gat in de kiel. Maar hij zag niets en aangezien de bemanning geheel opging in het naar het achterdek leiden van de passagiers, nam hij aan dat er geen aanvaring geweest was. Hij rook een lucht van verbrande olie, maar kon in het donker nergens rook zien en sloot zich aan bij de groep mensen op het achterdek. Zo’n 100 passagiers schatte hij snel, maar er waren natuurlijk meer verzamelpunten. Meyer stond er ook al. Zijn slechte humeur was omgeslagen, of hij probeerde zijn zenuwen de baas te worden, want hij was het middelpunt van een groeiend Nederlands zanggroepje dat vooralsnog niet verder kwam dan “toen wij uit Rotterdam vertrokken…”.
De brandlucht werd nu snel sterker, maar de geur van brandende olie had plaats gemaakt voor een doordringende lucht van brandend kunststof. En vanuit het midden van het schip stegen nu langs de scheepswand kleine geel-grijze rookwolken op; vrijwel recht omhoog, want het was nog steeds nagenoeg windstil. Hij keek over de reling en zag dat op de lagere dekken zich ook groepen druk pratende mensen verzamelden.
Het was iets over twee en hoewel ze op zee waren was de nacht aangenaam warm. Op het dek beneden hem trok een vrouw een vest over haar blote armen en kroop rillerig tegen haar man aan. Hoewel de bloedsomloop van vrouwen zorgt dat ze het sneller koud hebben, was dit waarschijnlijk eerder een instinctieve handeling waarmee ze haar man duidelijk maakte dat ze behoefte had aan zijn bescherming. Leo kon zich wel voorstellen dat een aantal passagiers angstig waren, hoewel er nergens sprake was van paniek of hysterie. Voor veel mensen is een kakkerlak in de hotelkamer in Benidorm, een door zware regenval ondergelopen kelder of de deuk die manlief in de auto heeft gereden, al een ingrijpende gebeurtenis. Dan is brand op een cruiseschip, het hele protocol van verzamelen op het dek en de onzekerheid van wat er verder gaat gebeuren, een bijna wereldschokkende ramp, waarover je – na een serie sessies met het speciaal geformeerde traumateam – de rest van je leven een emotioneel relaas kan doen op feestjes en partijen. Enige tijd bleef hij kijken naar wat er zich op het sloependek beneden hem afspeelde, maar er gebeurde weinig. Mensen stonden, net als op het promenadedek, wat te praten of zochten, in afwachting van nieuwe mededelingen, een stoel op.
Het zangkoor had zich inmiddels ook in een paar ligstoelen genesteld. En gelukkig bepaalden een tweetal Engelsen nu het repertoire, waardoor de rol van Gert beperkt werd tot meezingen. Een stukje verderop hadden bemanningsleden in het Engels staan uitleggen dat er niets aan de hand was en dat iedereen hier moest wachten tot de eigen reisleidster zou zeggen wat er verder ging gebeuren. Maar die waren nu verdwenen. Waarschijnlijk bezig met het blussen van de brand. Nu pas merkte hij dat het schip stil lag. Er was geen spoor van een hekgolf te zien en het zachte geluid van de motoren was verdwenen. Hij vroeg zich af of ze vandaag Mauritius nog zouden bereiken, zoals gepland was. Als de brand in de machinekamer was zou het wel eens een tijdje kunnen duren voordat de motoren weer gerepareerd waren. Net toen hij besloten had een wandelingetje over het schip te gaan maken om te zien wat er precies aan de hand was, kwam Janet op het achterdek. Ze riep de Nederlanders bij elkaar, maar ook het Engelse deel van het zangkoor sloot zich bij de toehoorders aan. “Ik heb begrepen dat het brandje in de machinekamer van gisteravond toch niet helemaal geblust was en er is wat olie in brand geraakt. De bemanning is bezig om het brandje te blussen en als dat gelukt is kan de schade bekeken worden. We lopen een paar uur vertraging op, maar ik ga ervan uit dat we morgen in de loop van de dag in de haven van Mauritius binnenlopen. Ik wil U wel vragen om nu nog op het dek te blijven totdat de stank uit de gangen en cabines is. Ik laat U wel weten als U naar uw hut terug kunt.” Janet bleef nog even staan om antwoord te geven op de vragen van de passagiers. Leo geloofde het wel. Niet dat hij altijd alle vertrouwen in de kundigheid van anderen had en ook nu kreeg hij niet direct de indruk dat de bemanning goed was voorbereid op dit soort situaties. Maar hij had zich erbij neergelegd dat je van personeel geen grote professionaliteit en kundigheid moest verwachten. Trots zijn op je werk, alle kneepjes van je vak willen kennen, allemaal ouwe-lullenpraat. Rendement, flexibel personeelsbeleid en goedkope arbeidskracht waren de drijvende factoren van de economie. En kwaliteit is een marketinginstrument, niet iets dat je als mens ook echt herkent, had hij in discussies over de – in zijn beleving alleen nog op geld gerichte – samenleving te horen gekregen. En als je het zo bekeek deed de bemanning het nog niet zo slecht. De communicatie over wat er aan de hand was liet te wensen over, maar daar hadden ze Janet voor. En aan het zenuwachtige geloop te zien waren ze druk bezig met het blussen van het brandje beneden in de machinekamer, dus het was nu gewoon een kwestie van wachten. Leo had zich al in een ligstoel bij het zwembad genesteld en hij leek weg te zakken in een lichte slaap.
Het gegil van Gert’s vrouw en opgewonden geschreeuw van een paar bemanningsleden rukten hem ruw uit zijn rust. Beneden hen steeg nu een dikke rookwolk op en doordat de rook zich ook over het achterdek verspreidde kregen verschillende passagiers hoestaanvallen. Een dof gepiep en gekraak steeg op uit de buik van het schip en Leo voelde duidelijk dat het schip licht naar bakboord begon te hellen. Of was het stuurboord? Nee, stuurboord is de kant waar het stuur zit, en dat zit rechts. Dus bakboord. Janet stond een klein eindje verderop met twee bemanningsleden, die druk gebarend en wijzend iets aan haar probeerden duidelijk te maken. Na ongeveer een minuut kwam Janet op de groep Nederlanders af en zei kort: “iedereen achter mij aan naar het voordek”, en ze begon – een beetje schuin omdat het schip wat overhelde – te lopen in haar keurige blauwe mantelpakje en bijpassende schoentjes met hoge hakken.. De hele groep volgde; ook de Engelsen en een paar Zuid-Afrikanen. De bemanningsleden waren inmiddels al weer in het schip verdwenen. Een Engelse vrouw praatte op een wat jammerende toon met haar man, maar de meesten waren opvallend stil. Het voordek was kleiner dan het achterdek. Gelukkig werden de Engelsen opgehaald door hun eigen hostess en samen met de Zuid-Afrikanen, die blijkbaar geen eigen hostess hadden en Engels prefereerden boven het Nederlands, verdwenen ze door de deur naar de trap die naar het dek beneden leidde. De groep Nederlanders dromde om Janet heen. Ook Leo, hoewel hij wat aan de buitenkant van de kring bleef. “Ik ga even vragen hoe het ermee staat”, begon Janet ijzig kalm. “Blijven jullie op deze verzamelplaats, zodat ik straks niet iedereen moet gaan zoeken”. En weg was Janet, richting de stuurhut boven op het schip. Van beneden werd het al enige tijd hoorbare sissende geluid plotseling luider, gevolgd door doffe knallen en gepiep. Nu begon het schip duidelijker te hellen. “What is this” vroeg één van de Nederlanders aan een bemanningslid die van het achterdek kwam. “We try to put out the fire by letting in water in the engineroom”, was het antwoord dat met duidelijke Italiaanse tongval werd gegeven. “Zouden ze dat er wel weer uitgepompt krijgen?” vroeg de vrouw van de vragensteller. De man zweeg. Het vertrouwen in een goede afloop nam op het in toenemende mate hellende schip snel af. Van beneden klonk geschreeuw van bemanningsleden, gevolgd door het geluid van kettingen. Iedereen haastte zich naar de reling. Op het sloependek was het ineens een chaotische bedrijvigheid. Sloepen werden losgemaakt en bemanningsleden schreeuwden tegen elkaar en tegen de passagiers. Plotseling stond Janet weer tussen hen in. “De kapitein heeft een noodsignaal uit laten gaan”, sprak ze in korte, bijna blaffende woorden. “Zodra er door andere schepen in de buurt op gereageerd wordt kunnen we van boord. Er zijn genoeg sloepen voor iedereen. We varen dan met het andere schip naar de dichtstbijzijnde haven. De Achille Lauro wordt opgepikt door een sleepboot. Hij maakt te veel slagzij om mee verder te varen.” Verbijsterd keken ze Janet aan. “Moeten we van boord?” vroeg iemand. Janet reageerde niet direct op deze overbodige vraag. “Als U allemaal even kan blijven staan, dan kijk ik of iedereen er is”. Janet telde twee maal het groepje Nederlanders dat om haar heen stond. Als geoefend hostess kende ze waarschijnlijk elke Nederlander aan boord bij naam en was het eenvoudig om na een telling te controleren wie er miste. Er miste niemand. “We gaan allemaal naar beneden, naar de sloepen; loop maar achter mij aan”. Leo vroeg zich af of Janet echt zo rustig en kordaat was of dat dit haar manier was om met haar eigen stress om te gaan. Bijna in ganzenpas volgende ze Janet door de smalle deur naar de trap. Leo was net op de bovenste tree toen een dikke rookwolk het gangpad beneden hen vulde. De mensen vooraan begonnen te hoesten en ook Leo kreeg een flinke hoeveelheid van de scherpe rook in zijn longen. “Terug naar het dek”, hoorde hij Janet van beneden roepen, maar hij werd al opzij geduwd door de groep die van beneden terug de trap op rende. Happend naar frisse lucht stond even later de hele groep weer op het voordek. “Ik ga kijken of er een betere weg naar het sloependek is” riep Janet; en weg was ze. Leo keek op zijn horloge: het was al bijna half zes en pas nu merkte hij op dat het al zo goed als licht was. Niet ver van de plaats waar hij stond was zijn hut. Met al zijn materiaal voor het boek! Heel even keek hij rond. Van paniek was geen sprake en Janet was nog wel even onderweg om een andere weg naar het sloependek te vinden. Hij grabbelde in zijn zak naar zijn kamersleutel en liep het gangpad in naar de hutten. Hij zou alleen de aktetas meenemen. En zijn paspoort, want er zou wel weer de nodige papieren rompslomp volgen als ze eenmaal aan land waren.
Janet liep naar de brede trap in het midden van het schip. Ze keek snel door de deur in de trappenhal. Nauwelijks rook. Vlug rende ze terug naar de groep op het voordek en dirigeerde hen naar de andere trap, waarbij ze zonder paniekerig te klinken, toch zorgde dat de vaart erin kwam. Ze waren de laatste groep die bij de reddingsboten kwam, maar snel ging het niet. Bijna de helft van de mensen die vanaf het begin bij de sloepen stonden, wachtte nog op het moment dat zij door de nerveuze bemanning werden aangewezen om zich zittend in een sloep in de rustige zee te laten zakken. Een Zuid Afrikaan vertelde in het Zuid Afrikaans, waarvan hij aannam dat de Nederlanders dat goed begrepen, dat een deel van de bemanning al in de sloepen zat. Schande! Ze zouden eerst de passagiers moeten helpen en als laatste van boord gaan. De bemanning die er nog wel was, had duidelijk geen ervaring met dit soort situaties en ze hadden waarschijnlijk ook nooit echt geoefend. Ze schreeuwden voortdurend tegen elkaar, maar met het verdelen van de mensen over de reddingssloepen wilde het niet erg vlotten. Eén voor één werden volle sloepen langzaam en bonkend tegen de wand van het schip, te water gelaten. Mevrouw Meyer werd hysterisch. Jammerend kondigde ze aan dat ze absoluut niet in dat ding ging stappen, hoewel ze nog lang niet aan de beurt was. Toen Gert haar probeerde te kalmeren zakte ze half in elkaar en kreunde van pijn. Gert riep naar Janet dat zijn vrouw een galsteenaanval had. Hoewel Janet bezig was de andere Nederlanders gerust te stellen kwam ze toch op haar hurken bij mevrouw Meyer zitten. “Zodra U aan de beurt bent help ik U in de sloep. En met een uurtje of twee bent U aan wal en zal de dokter U verder helpen”. “Ik ga niet in dat ding” antwoordde mevrouw Meyer half huilend maar zeer beslist. “Ik kom zo bij U terug” kapte Janet een volgende jammerklacht af.
Rond half tien werd de laatste groep, waaronder Gert en zijn vrouw langzaam in de reddingssloep naar beneden gelaten. Halverwege het dek en het water stopte de lier waaraan de boot vastzat. Er werd gevloekt en op knoppen gedrukt, maar blijkbaar had het water in de machinekamer het schip nu ook beroofd van elektriciteit. Met aluminium ladders die van het dek in de sloep werden gelaten werden de passagiers weer teruggebracht naar het nu toch al behoorlijk heet wordende dek. Geen tijd voor moeilijke oplossingen: er werden rubber dinghy’s naar beneden gegooid en één voor één liet de bemanning de laatste passagiers in een reddingboei met een touw eraan naar beneden zakken. Mevrouw Meyer was één van de laatsten die jammerend in het rubberen bootje belandde. Niet lang daarna verlieten ook kapitein Guiseppe Orsi en zijn officieren het schip en volgden de passagiers naar de te hulp geschoten ‘Hawaiian King’ die hen naar de Keniaanse hoofdstad Mombassa bracht. Twee dagen later, op 2 december,. terwijl een sleepboot probeerde een touw aan de Achille Lauro vast te maken, ontplofte deze en zonk.


De eerste berichten na de ramp waren dat iedereen het had overleefd. Na een paar dagen werd bekend gemaakt dat er twee doden te betreuren waren bij de ramp. Pas later, toen de dochters van Leo van Welsum geen bericht van hun vader kregen en ongerust informeerden bij de Italiaanse ambassade, bleek dat ook Leo werd vermist en waarschijnlijk op het schip was omgekomen. Leo’s dochters Els en Sanne leefden twee maanden tussen angst en hoop voordat het bericht kwam dat er geen kans meer was dat Leo nog gevonden zou worden. Eerst terughoudend, maar al snel heel heftig kwam het verdriet; en de verwijten aan elkaar en zichzelf. Zij hadden pa op deze reis gestuurd. Zij hadden erop aangestuurd dat hij zijn boek zou afmaken. In de dagen daarna werd het huis van Leo leeggeruimd. Vrijwel alles ging naar de kringloopwinkel, op wat persoonlijke herinneringen na en een aantal aantekeningen die hij blijkbaar niet nodig had gehad voor het schrijven van zijn boek. Aantekeningen over zijn tijd als dwangarbeider. En hoewel ze al heel lang geen contact hadden gehad met Leo’s oorlogsvriend Joop, kregen ze nu het diepe gevoel dat ze hem persoonlijk op de hoogte moesten stellen van de dood van Leo. Aan de hand van een oud adres en wat speurwerk vonden ze het laatste adres van Joop. Een week later stond Els op de stoep op de Amazonelaan in Eindhoven. Joop deed open en barstte in tranen uit toen Els vertelde van de dood van Leo. “Kom binnen Els. Je hebt geluk dat je me nog op dit adres treft want ik ben ziek, kanker, en ik ga in januari naar een verzorgingstehuis.” Els kreeg koffie en ze praatten nog een tijd over vroeger. “Ik heb over die tijd weinig gepraat” zei Joop “Mijn vrouw Wiesje vond het vervelend om geconfronteerd te worden met zaken die herinnerden aan mijn Duitse vriendin uit de oorlog. Ik kreeg op een gegeven moment, toen ik al een tijd met Wiesje getrouwd was, mijn koffer terug die ik bij die vriendin in Duitsland had gelaten. Daar zat ook een foto in van mijn vriendin. Dat zorgde voor een heftige discussie met Wiesje. Ik heb de foto bij mijn andere spullen uit de oorlogstijd gedaan en op de berging gezet. Nooit meer naar gekeken. Hij is gewoon mee verhuisd naar dit huis en staat nu in de garage. Leo’s koffer heb ik toen naar hem gebracht. Jammer dat hij dat boek niet heeft kunnen schrijven. Ik zou dat heel graag hebben willen lezen. Wiesje is 5 jaar geleden overleden aan een herseninfarct. Ik denk dat ik weer eens in mijn koffer ga kijken. Daar zitten nog heel veel brieven uit die tijd in.” Joop haalde herinneringen op over de tijd dat Leo en Joop samen in Chemnitz waren en tevreden dat ze bij Joop langs geweest was ging Els laat in de avond terug naar huis.