Diversiteit

De verschillende levenssoorten die zich ontwikkeld hebben konden dat slechts doen door allen op een andere manier  te voorzien in de nodige voedingsstoffen. Een wat duidelijker onderscheid is zichtbaar bij de manier waarop bomen of planten aan hun voedsel komen in vergelijking met de meer mobiele levenssoorten. De oorsprong is mobiel: microben die zich losmaakten van hun plek en afhankelijk van de omgeving waarin zij terecht kwamen zich ontwikkelden tot de diversiteit aan levenssoorten zoals wij die kennen. Plantaardigen raakten meer aan dezelfde plek gebonden gedurende hun levensloop. En zijn voor hun levensloop afhankelijk van die plek en de daar aanwezige voedingsstoffen. De mobiliteit van die plantaardigen bestaat uit de mobiliteit van hun voortplantigsmechanismen: met zaden die door zwaartekracht, wind of andere energie verplaats worden. Bij dieren is die mobiliteit anders ingericht. Zij gaan gedurende hun leven actief op zoek naar voedsel. Een groot aantal van hen is gespecialiseerd in bepaalde voedselsoorten: planten en dan vaak een beperkt aantal plantensoorten. Of vlees met daarin ook bepaalde voorkeuren en zo af en toe een aanvulling met plantaardig voedsel.  Deze specialisatie geeft de mogelijkheid om als soort verder te specialiseren in het verkrijgen van het gewenste voedsel. Door sterkere tanden te ontwikkelen, hogere snelheid (carnivoren), maag-en darmsystemen die het voedsel makkelijk verteren (herbivoren) etc. Elke soort ontwikkelde zijn eigen specialisme om de concurrentie met andere verwante levenssoorten aan te kunnen en zo als soort te overleven.

De voorloper van de mens richtte zich niet op een bepaalde categorie voedsel. Hij ontwikkelde een opportunistisch voedingspatroon: alles was in principe voedsel. De mens werd een omnivoor; een multi-food eter.  Hij was daardoor niet meer afhankelijk van plaats of omstandigheid. Hij at wat op een bepaalde plaats, tijd en omstandigheid voorhanden was. Daarop kon hij zich niet specialiseren omdat het telkens anders was. Wat eetbaar was en wat niet, moest proefondervindelijk worden vastgesteld. En het resultaat van dit proefondervindelijk onderzoek moest worden overgedragen aan de medemens. Om dat te kunnen moesten dus de hersens verder ontwikkeld worden plus een geavanceerde communicatie. Bovendien moest hij flexibel met de omgeving om gaan door deze te begrijpen. Zo ontstonden twee vormen van omgevings-interactie: de mens paste zich aan aan zijn omgeving en/of paste de omgeving aan aan zichzelf. Een onbekende, gecompliceerde of vijandige omgeving vraagt om een veelvoud aan vaardigheden en kennis. De mens kon alleen overleven door deze veelvoud in de groep voorhanden te hebben en deze voor het overleven van de groep in te kunnen zetten. Sociale cohesie en interactie. De groep als eenheid. Iets wat we bijvoorbeeld bij een mierenkolonie in extreme vorm kunnen zien. De noodzakelijke veelheid aan verschillende kundigheden en vaardigheden betekent dat er een noodzakelijke diversiteit in de groep moet zijn. Een diversiteit die ook ingezet moet worden ten behoeve van het voortbestaan van de groep. Dit vereist een onderlinge solidariteit zodat de kundigheden van de individuen ook daadwerkelijk kunnen worden ingezet voor de groep; ook als dit soms ten koste gaat van dat individu. Terwijl in zo’n geval ook het behoud van die kundigheid en dus van dat individu noodzakelijk kan zijn. De eeuwige en ook bij een individu aanwezige strijd tussen eigen lijfsbehoud of opoffering voor het behoud van de groep (gezin, stam, volk). Juist deze verbonden tegenstelling is het wezen van levensvormen en dus ook van ons. Een strijd om “anderen” te weren, uit te sluiten, te doden, is in strijd met ons wezen en bedreigt ons voorbestaan. Diversiteit is van levensbelang voor het behoud van de soort mens.