Wiesje Rubens
„Hoe durf je zo’n vod aan mij te laten zien! Het is vies en beduimeld en niet goed afgewerkt.“ Wiesje keek naar de grond. Ze haatte de borduurwerkjes die ze moest maken. Dat gefriemel was niets voor haar. Je bent gewoon wat onhandig en lomp zei haar moeder Toos wel eens. En ze had ook nog zweethandjes waardoor borduren een lijdensweg werd. Bloed zweet en tranen kostte dat. De non voor haar keek minachtend op haar neer. “Ga onze Lieve Heer vragen om je van die slordigheid en viezigheid af te helpen.” Wiesje werd aan haar arm meegetrokken naar de kelder van de nonnenschool. Ze moest knielen en bidden tot de middagpauze. Toen eindelijk de verlossende bel ging rende Wiesje met pijnlijke knieën naar huis. Haar vader Theo deed de deur open en Wiesje barstte in snikken uit . Hortend en stotend vertelde ze hem wat er gebeurd was. Theo gaf zijn kok opdracht de lunch voor de gasten verder te verzorgen en sprong op zijn fiets. Op school eiste hij de directrice te spreken. Wat er precies gezegd werd wist Wiesje niet, maar vader kwam thuis met de mededeling dat ze naar een andere school zou gaan. Ze hoefde zich niet langer door die nonnen te laten koeioneren. Wat dachten ze wel niet. Dat ze de kruisiging van Jezus konden wreken op een kind van een joodse vader? Vanaf dat moment haatte Wiesje de katholieken. Nee, niet de katholieken, want haar moeder was katholiek en een aantal van haar beste vriendinnen ook. Ze haatte de kerk en de haat die de kerk in naam van de God van de liefde verspreidde.
Wiesje Rubens was geboren om 11.45 u op 19 februari 1922. Demer 32 in het centrum van Eindhoven. Op de verjaardag van haar vader.
Vader Israël Rubens was Jood en werkte in de horeca. Haar moeder, Toos de Cates, kwam uit een goed katholiek gezin met elf kinderen. Haar vader was verliefd op Toos, maar trouwen met een Jood kon echt niet in een goed katholiek gezin. Om toch geaccepteerd te worden noemde hij zich eerst Isidoor, maar dat was nog niet katholiek genoeg. Toen werd het Theodoor en dat mocht. Het werd afgekort tot Theo en zo bleef hij heten voor de hele familie. Theo was verliefd geweest en bovendien wilde hij af van dat eeuwige stempel “Jood”. Hij had, zoals de Amsterdamse tak van de familie dat noemde, een gojse kalle, genomen. De familie van Toos had erop aangedrongen dat Theo zich katholiek liet dopen, maar dat had hij geweigerd. Voor Theo waren het uiterlijke rituelen, zoals je op verjaardagen een feestmuts opzet. Hij geloofde in de goedheid van de mens, in het socialisme, en niet in God. Dus waarom moest je ingeschreven staan bij de Joodse gemeenschap of katholiek gedoopt zijn?
De misjpoge was groot, maar de contacten met de meesten van hen, de Amsterdamse tak, waren summier. Grootvader Abraham Rubens kwam uit een behoorlijk gefortuneerde joodse koopmansfamilie in Amsterdam, een familie van grote laken- en graanhandelaren. Daarbij waren de dochters – wat men noemde – goed getrouwd. De Rubens-stam bestond zo uit meerdere families waaronder de liberale Joodse familie Posno met herleidbare herkomst uit het Poolse Poznan. Ook de Rubensen waren Oost-Joden. Voorvader Salomon Ruben trouwde met Eva Salomon Hamburger, dochter van David Soezan of Schuschan (1680 – 1742) uit Schush of Susa in Iran. Maar een paar jaar later trouwde hij met Clara Knendele, de moeder van de familie van Wiesje. De Rubensen waren tamelijk streng in de leer. Grootvader Abraham had 10 broers en zussen. Ze woonden in een mooi grachtenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht 66. ( In de oorlog was 4 deuren verderop, op nr 58, de Joodse Raad gevestigd).
Grootvader Abraham leed van jongs af aan aan epilepsie. Hij leerde grootmoeder, de Amsterdamse jodin Elisabeth van Loen, kennen, die uit wat men noemde een “mindere familie” kwam. Maar ze was joods, dus de familie gaf toestemming tot een huwelijk; onder voorwaarden: de familie wilde hem, met als argument zijn lichamelijke toestand, wel onderhouden, maar dan moest hij afzien van aanspraak op zijn deel van het familiekapitaal. Hij ging akkoord en er werd een aanzienlijke levenslange toeslag voor hem en zijn kinderen afgesproken. Grootvader en grootmoeder vestigden zich in een redelijk mooi huis in de Nijmeegse benedenstad: in de Stockumstraat vlak bij het uit de tijd van Karel de Grote stammende Valkhof.
Zo af en toe mochten Abrahams kinderen: Theo (Israël zoals hij toen nog heette), Sol, Barend en Lea, voor een korte vakantie overkomen naar Amsterdam. Als ze aankwamen op het Centraal station, stond er voor hen een chique koetsje klaar, eigendom van de familie Rubens. Als prinsen en prinses reden ze via het Damrak naar het herenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht. Theo voelde zich dan heel bijzonder, maar schaamde zich ook een beetje voor dat overdreven gedoe. Aangekomen op de Keizersgracht werd de deur open gedaan door een butler in een mooie livrei en niet, zoals Theo elke keer weer hoopte, door zijn oma zelf. Opa was twee jaar voor zijn geboorte overleden. Oma was aardig tegen de kinderen, maar vader Abraham kwam er niet meer. Van Abrahams zus, tante Fanny, kregen ze bij het weggaan allemaal een rijksdaalder; een kapitaal in die tijd als je bedenkt dat een dienstmeisje drie gulden per week verdiende. Theo was altijd behoorlijk onder de indruk van hun familiebezoek in Amsterdam. Aan de andere kant vond hij het ritje in het koetsje wel wat gênant en hoewel oma waarschijnlijk echt van hen hield bleef ze toch wat stijfjes. Je mocht niet zoveel als kind. Hij had er een goede tijd, maar hij was altijd blij als hij weer thuis in Nijmegen was. Opa Abraham overleed in 1927 aan keelkanker. Dus niet aan epilepsie.
Opa Abrahams kinderen maakten allemaal hun middelbare school af. Theo ging na de schooltijd in de leer voor kok in Amsterdam. Hij kreeg een gedegen opleiding in zeer gerenommeerde keukens van hotels en restaurants in Amsterdam, zoals het Amstel Hotel en Hotel Polen. Na zijn opleiding ging hij met zijn familie in Eindhoven wonen op de Demer. Aanvankelijk werkte hij daar als ober, maar een jaar later kreeg Theo een baan in een café-restaurant in Den Bosch. Hij reisde voor zijn werk op en neer naar Den Bosch, maar bleef met zijn familie in Eindhoven wonen waar ook zijn beide broers en zus Lea woonden.
Soms vertelde Theo met trots dat hij in zijn jeugd anarchist was en lid van een groep anarchisten: de Nachtkaarsjes, zo genoemd omdat ze regelmatig nachtelijke acties ondernamen. Een beetje jongensgedrag, noemde Theo dit anarchistisch verleden. Eind jaren 20 was hij lid geworden van de SDAP, de socialisten. In het katholieke Brabant werd dit niet gewaardeerd, maar op zijn werk had hij daar tot dat moment nog geen problemen mee gehad. Zijn baas was een gemoedelijke Brabander die zich erop liet voorstaan dat hij het vooral goed met de “gewone mensen” kon vinden. Hij was, zoals hij dat zelf zei, “een man van het volk” en had altijd hard moeten werken om te bereiken wat hij had bereikt. In het restaurant kwamen vooral Bosschenaren uit de betere kringen. In het cafégedeelte was het doordeweeks een gezellige drukte van arbeiders die er na hun werk één of meer pintjes kwamen drinken. En op zondag kwamen hele families na de mis in de kerk gezamenlijk naar het café voor een drankje en een worstenbroodje, waarbij na een half uurtje de mannen bleven zitten voor nog een pintje en een praatje met andere mannen, terwijl de vrouwen met kinderen naar huis gingen. Met Pasen vroeg zijn baas om de “paasbriefjes” van de mensen: als goed Rooms Katholiek moest je Pasen houden, d.w.z. dat je ging biechten en dat je naar de paasmis ging. Als je dat gedaan had kon je van de pastoor een briefje vragen, dat je weer aan je werkgever kon tonen. Meneer pastoor had genoeg invloed om bij de werkgevers af te dwingen dat alleen goed katholieke mensen aan het werk bleven. Dat je goed katholiek was moest onder andere blijken uit je paasbriefje. Maar een paasbriefje had Theo natuurlijk niet kunnen tonen – hij ging niet naar de kerk. Of het meespeelde dat hij ook nog socialist en jood was werd niet duidelijk, maar hij kreeg op staande voet ontslag. Hij verhuisde met zijn gezin – hij had een zoon Barend en twee dochters: Beppie en Wiesje – naar het eveneens katholieke Nijmegen. Hier was meneer pastoor niet de belangrijkste man van de stad en werd niet om paasbriefjes gevraagd. Bovendien woonden de joden er vrijwel probleemloos tussen de niet-joden.
In diezelfde tijd kregen vader Theo en zijn broers en zus een aanbod van de familie in Amsterdam: de familie kon doorgaan met de toelagen aan de kinderen van grootvader Abraham, of ze konden een aanzienlijk bedrag ineens krijgen waarna de toelagen zouden stoppen. In hun nog jeugdige roekeloosheid kozen ze voor het bedrag ineens. Hoeveel dit was had Theo nooit verteld, maar genoeg om onmiddellijk hotel Mariënboom in Nijmegen te kunnen kopen en contant te betalen. Theo hield niet van verplichtingen aan kapitalistische instellingen zoals de bank. Hij wilde trouwens sowieso altijd volledig onafhankelijk blijven. En zo werd Theo de trotse eigenaar van hotel Mariënboom aan de Groesbeekseweg, tegenover het Mariënbos. Het dankte haar naam aan een eeuwenoude lindeboom. In de stadsanalen van 1538 lezen we al over een kapel met de naam Mariënboemcken en over het landgoed Mariënboom. En als rond 1900 hier het hotel wordt gebouwd wordt dit uiteraard Mariënboom genoemd. Mariënboom was een statig hotel en een uitgaanscentrum aan de – mooie – buitenrand van Nijmegen, dat gefortuneerden uit binnen- en buitenland trok. Het hotel fungeerde ook als ontmoetingsplaats voor mensen uit de omgeving. Als speciale attractie had het hotel wasbeertjes die herhaaldelijk ontsnapten naar het Mariënbos. Boven waren er ruime logeerkamers, ingericht naar de aard van die tijd. Behalve een restaurant, waren er fraaie zalen voor recepties en partijen. De Nijmegenaren konden in de zomer buiten hun borreltje of koffie komen drinken. Er waren tennisbanen en de kinderen konden zich amuseren in een grote speeltuin achter het hotel. Daar was ook een manege, die door anderen werd beheerd. Maar je kon er dus paard rijden door het Mariënbos. Voor de kinderen was er in de speeltuin een piste waar je pony’s kon berijden. Aan de rand van het terrein was een kleine dierentuin. En natuurlijk was er een flinke hotelkeuken en een wijnkelder. Wiesje was toen dertien jaar oud. En omdat de leeftijd tussen dertien en twintig zo ontzettend ingrijpt in het leven van een mens, had ze het idee dat ze altijd al in Mariënboom gewoond had.
Wiesje groeide uit tot een aantrekkelijk meisje, gewild door veel jonge mannen. Maar haar liefdes pakten minder goed uit. Nederland was aan het veranderen. In Duitsland had Hitler de macht gegrepen en de Kristalnacht maakte duidelijk wat zijn bedoelingen waren. Ook in Nederland propageerde de NSB het fascisme en de jodenhaat. Op nog jonge leeftijd kreeg Wiesje een relatie met Albert Evers van de KMA in Breda. Een relatie die bijna tot een huwelijk leidde. De relatie werd (begin 1940?) verbroken omdat Wiesje met een andere jongen stond te zoenen (dagboek Ab). Erg lang treurde Wiesje er niet om. Jongens genoeg. En de oorlogsdreiging was aanmerkelijk minder interessant dan de liefde of het verlangen daarnaar.