Westerbork
In de avond van woensdag 8 maart 1944 zat de familie Rubens aan de eettafel te lezen bij het licht van één lamp toen er zacht op de deur werd gebonsd. Voor de deur stond een onbekende Nijmeegse politieman, die kort vroeg of Theo de heer Rubens was. Hij kwam waarschuwen dat er die nacht een razzia van de Duitsers zou komen. „Zorg dat je weg bent“ was zijn advies. Toos sloeg beide handen voor haar mond en zoog met een gierend geluid lucht naar binnen. Theo probeerde haar te kalmeren: „Ik ben gelukkig op tijd gewaarschuwd. Ik ga nu meteen naar Sjef, maar ik denk dat ik in één of twee dagen weer veilig terug kan.“ Sjef was de broer van Toos en woonde ook in Nijmegen. Theo zou er relatief veilig zijn. Theo pakte wat spullen, zei zijn vrouw en kinderen gedag, verzekerde dat hij zo weer terug zou komen en vertrok. Hij was net de hoek van de straat om toen hij op een andere Nederlandse politieman botste : „Zo Jood, na spertijd op straat zonder ster? Dat zal je duur te staan komen.“ Het bleek een simpele valstrik te zijn van de twee politiemannen, die zo het tipgeld opstreken dat ze van de Duitsers kregen voor iedere Jood die ze opbrachten. Zelden was het gezegde „de één z’n dood is de ander z’n brood“ zo letterlijk geweest. Theo werd door de politieman afgevoerd naar het politiebureau. Toos werd door de buren ingelicht, die gezien hadden hoe Theo werd afgevoerd, en zat nog geen kwartier later op het bureau. „Uw man is al overgebracht naar de Duitsers in de kazerne“ werd op haar vragen geantwoord. „Hij gaat naar Westerbork in Drenthe. Dus als U een koffertje met wat spullen voor hem kunt komen brengen. Niet te veel; één koffertje. Meer kan niet mee.“ Zonder dat het onvriendelijk klonk, was het bericht keihard voor Toos. Ze kon haar tranen bedwingen, maar wist niet hoe snel ze het bureau uit moest lopen; terug naar huis. Nog laat diezelfde avond bracht Toos een koffertje met wat kleding en toiletspullen voor Theo.
De volgende ochtend stond ze vroeg bij het station. Even later stopte een duitse militaire vrachtwagen. Twee SS-ers sprongen eruit, deden het canvas opzij en de laadklep los. „Schnell, raus!“ klonk het. Één voor één kwamen zeven mannen uit de bak gekropen, wat niet makkelijk ging want ze hadden allemaal een stok in hun broek. „schnell, schnell!“ blafte één van de SS’ers. Theo was de laatste die uit de wagen kwam. Toos holde richting perron om afscheid van Theo te kunnen nemen, maar werd tegengehouden door een stationschef. „U mag niet op het perron.“ zei de man streng. Toos praatte op hem in, maar ze was nooit zo sterk geweest in discussies en het overtuigen van anderen. De stationschef keek haar kort en enigszins met medelijden aan. „Ik mag U er echt niet op laten. Dit is geen reizigerstrein maar speciaal vervoer en daar ga ik verder niet over.“ Toos liep het station uit en ging een eindje verderop langs het hek naast het spoor staan. Theo was al vroeg die ochtend naar het station gebracht, samen met nog zes andere Joden die die nacht opgepakt waren. Tegen negen uur kwam een trein het station binnenrijden. Een diesel5 van de Nederlandsche Spoorwegen. De trein zat al vol met mensen, vooral Joden zo te zien, die bewaakt werden door Duitse militairen. „Instappen!“ werd er geroepen en Theo pakte zijn vanochtend van de politie gekregen koffertje en stapte in. Er was verder niemand op het perron. Van Toos had hij geen afscheid meer kunnen nemen, dus hij nam zich voor dat hij haar meteen als hij aankwam een brief zou schrijven. De trein was nog niet goed op gang toen hij Toos langs de kant zag staan. Hij trok het raampje open, zwaaide en riep hard haar naam. Ze zag hem en huilend en roepend holde ze een paar meter met de trein mee. Theo kon het in het lawaai van de trein en de afscheidskreten niet verstaan, maar hij wist dat ze riep: „ik hou van je“. Hij voelde ongewild tranen in zijn ogen.
De meesten in de volgepakte trein zagen er erg slecht uit, mager met ingevallen gezichten en vieze en te vaak herstelde kleren. „we zaten in kamp Vught“, zei een man wiens leeftijd niet meer te schatten was. „Verschrikkelijk; ik hoop dat kamp Westerbork beter is, maar veel slechter kan eigenlijk niet.“ Theo wist niets terug te zeggen en staarde voor zich uit. Voor het station Deventer stopte de trein een paar minuten om te wachten tot een trein naar Duitsland het station gepasseerd was. „Nederlandse SS.“ zei de politieman die hen begeleidde ongevraagd. „Die gaan vechten tegen de Bolsjewieken in het Oosten. Dat zijn tenminste kerels die iets voor hun vaderland over hebben!“ Hou je bek klootzak, dacht Theo, maar hij bleef stoïcijns voor zich uitkijken zonder een spoor van haat. Even later vervolgde de trein haar weg; zonder in Deventer te stoppen reden ze verder langs Zwolle, Meppel en Hoogeveen. Vanaf het dorp Beilen werden ze met een paard en wagen verder gereden naar kamp Westerbork. (Zie declaratie)
Theo werd meteen na aankomst ondergebracht in barak 72, de strafbarak. Vijf dagen later, op 14 maart, werd Theo bij de kampcommandant Gemmeker geroepen. “Je had eigenlijk in de strafbarak moeten blijven in afwachting van transport, maar er is schijnbaar een vergissing gemaakt.” zei Gemmeker in redelijk goed Nederlands. “Je bent getrouwd met een Nederlandse vrouw? Dan hadden ze je nog niet in het kamp moeten zetten. Je krijgt een paar dagen verlof om thuis afscheid te nemen. Maandag 20 maart meld je je vóór 14.00 uur weer hier. En zorg dat je er bent want anders gaan er 14 joden van hier extra op transport. En jou vinden we altijd.”
Zijn thuiskomst was emotioneel maar werd overschaduwd door de wetenschap dat op zijn schouders de verantwoordelijkheid lag voor het leven van 14 mensen. Toos zag hoe Theo leed en drong er niet op aan om te blijven. De maandag daarop stond Theo om twaalf uur al weer voor de poort bij kamp Westerbork. Een man van de Joodse raad sprak Theo aan. “Bedankt dat je bent teruggekomen. Kom maar mee, dan gaan we je inschrijven. Je wordt ingedeeld in een barak. Als je geluk hebt krijg je daar een bed. Dat is niet zeker, want het is de laatste tijd overvol hier“ zei de man van de Joodse Raad – die zichzelf voorstelde als Ben – vriendelijk. Theo volgde hem naar een gebouwtje. Ze kwamen binnen in een sober ingerichte kamer. Achter het bureau zat een man met Duits uniform. „Naam, leeftijd, adres?“ zei de Duitser in het Duits. Theo gaf zijn gegevens door die op een kaart werden genoteerd. „Kan je goed muziek spelen?“ „Of doe je aan cabaret of ander theater, of ben je een leraar?“ „Noem iets waar je goed in bent“ zei Ben zacht bij zijn oor. „Ik ben gezond en een erg goede kok“ zei Theo onmiddellijk. De Duitser keek hem met een scheef gehouden hoofd aan. „En nu wil je in ons top-restaurant in dit luxe kuuroord je kunsten vertonen? Koks hebben we genoeg. Maar je kan wel helpen in de centrale keuken. Je ligt in barak 21, zaal 2. Er is daar nog wel een bed vrij na het transport van deze dinsdag “ En de man vulde achter Theo’s naam in: centrale keuken. Barak 21 was een grote houten loods met houten stapelbedden; drie boven elkaar. Het stonk er naar vochtige kleding en beddengoed, koortszweet, schimmel en joost mag weten wat nog meer. Het was buiten gaan regenen en het was overvol binnen, maar niemand begroette hem. Ben zocht even en vond na een tijdje een leeg bed, het bovenste bed van de drie, halverwege de barak. Vlug haalden anderen wat persoonlijke spullen van het bed en lieten Theo zijn koffer op de achterkant van het bed zetten.
„Kom, we gaan meteen naar de centrale keuken. Dan kan je zien waar je te werk gesteld bent. Een goed baantje! Je hebt geluk.“ Ben leidde Theo rond door het kamp; liet hem de ziekenbarak, de strafbarakken, de baby- en peuterzaal, het sportveld, het theater en tenslotte de centrale keuken zien. „Dit is Theo Rubens uit Nijmegen“, zei Ben luid tegen de gevangenen die in de keuken werkten. „Hij is bij jullie ingedeeld, help hem een beetje vooruit.“ Terug in de barak kwam de man die op het benedenste bed lag naar hem toe en stelde zich voor als Sam „Ze noemen mij Sammy. Ik begrijp dat je meteen al een baantje hebt hier in de centrale keuken. Je hebt geluk. Als je een baantje hebt wordt je niet zo gauw op de lijst gezet.“ „Welke lijst?“ wilde Theo weten. „De transportlijst. De mensen die op transport gaan naar de werkkampen in Duitsland of Polen. De meesten gaan naar Polen. Konzentrationslager. Ze zeggen dat dat de reis in de dood is. Elke dinsdag vertrekt er een trein. Een goederentrein. De avond ervoor worden de namen omgeroepen. Als je erop staat moet je je spullen pakken en wordt je met een tonnetje water en een poep-tonnetje met nog veel anderen in de wagens gepakt. Op de Boulevard des Misères, zoals we de laan naast het spoor noemen. En daarna is er elke dinsdagavond voor de overgeblevenen de „Bunte Abend“. Ik speel daar in het kamporkest. Dus mijn naam stond nog niet op de lijst.“ Vanaf dat moment trokken Theo en Sammy veel met elkaar op. En elke dinsdagavond zat Theo in de Grote Zaal van het kamp waar uitbundig geprobeerd werd te vergeten dat die dag weer een trein vol medekampgenoten hun dood tegemoet waren gereden.
Voor Theo hing deportatie naar een vernietigingskamp af van twee zaken: of hij nog nuttig werk kon verrichten in Westerbork en of hij volgens de regels nog niet voor deportatie in aanmerking kwam omdat hij met een niet joodse vrouw was getrouwd. Hij werkte in de keuken dus hij was wel van nut. Maar of dat genoeg was? Belangrijk leek het te bewijzen dat hij met een niet Joodse vrouw getrouwd was. En dat was nog niet zo eenvoudig. Hij moest daarvoor een serie aan papieren kunnen laten zien. Hoe hoog de nood was blijkt ook uit wat hij hierover schreef in de brieven naar huis:
22-3-44
Laat de papieren van de afstamming van Mama terstond overzenden en bestel voor de Not. van L. Nieuwe L. V. Bosch en A’dam. Daar hangt alles vanaf want ik moet bewijzen hebben anders heb ik kans doorgestuurd te worden. Martin Posno en vrouw is pas hier maar ik denk niet lang. lk ben te werk gesteld, dat vind ik goed, dat vergeet veel.
24-4-1944
Lieve vrouw en kinderen. Tot mijn grooten spijt heb ik heden nog geen antwoord op mijn laatste brief en ook geen pakket waarvoor ik een zegel zond. Jelui begrijpt dat ik zoiets erg vind. Maar ik zal het nog wel ontvangen hoop ik. Nu even goed opletten. lk moet nog hebben een doopacte van je grootmoeder Anna Maria v.d. Graft geb: 25 maart 1833 te Alem. Zoo je weet vergat de gem: Alem het kerkgenootschap te vermelden. Misschien heeft Wim wel een dergelijk stuk, anders moet iemand met spoed naar Alem, want ik ben maar tot 1 mei voorlopig gesperd dus dat moet in orde . Verder moet je dit zenden aan het adres waar de anderen stukken ook gezonden tevens mijn persoonsbewijs. Dus nogmaals een bewijs dat je grootouders Decates Katholiek waren.
Dochter Beppie schrijft terug:
26-4-44
Vertrouw erop dat alles zich ten goede zal keren. Wij brengen alles wat u nodig hebt naar de J.R. die voor snellere verzending kan zorgen. In ieder geval, wel of niet per J.R., u moet alles hebben vóór 1 mei. Er kan toch geen sprake zijn dat gemengdgehuwden doorgestuurd worden, die spertijd zal wel verlengd worden. Flink zijn, God vertrouwen, Beppie.
12-4-44
Het is hier top zwaar van Kunsten en Wetenschap. Bij mij werken vele bekenden o.a. Johnny en Jones. Martin Posno met vrouw is door. Verder is hier geen familie. Verduister goed want alles wordt mij aangerekend.
Muziek, kunst, het blijft de kampbewoners op de been houden. Niemand buiten het kamp kan zich voorstellen hoe juist dit zorgde dat de gevangenen het vol hielden in de onmenselijke waanzin van de afwachting van vernietiging. De Duitsers hadden begrepen dat dit ervoor zorgde dat de gevangenen zich voor de tijd dat ze nog mochten leven nog enigszins mens voelden. Muziek maakte dat het leven in het kamp nog te verdragen leek. Of dat althans even vergeten kon worden dat de vernietigingsdood angstig dichtbij was. Het bekende duo Johnny en Jones was in het kamp. Ze speelden niet in het kamporkest omdat ze niet in het Duits zongen, maar wel in het koffiehuis van het kamp. Zij overleefden het niet, ondanks hun bijdrage aan het culturele leven in Westerbork. Op 4 september zouden zij met het op één na laatste transport alsnog naar een vernietigingskamp getransporteerd worden. Theo schrijft over hen naar huis, maar noemt ook terloops dat zijn familieleden Martin Posno en zijn vrouw op transport zijn gezet (“door zijn”) naar een vernietigingskamp.
Woensdag.
De dag ervoor was zoals gewoonlijk een transport vertrokken richting het oosten. Maar vandaag was het niet zoals anders. Het hele kamp werd grondig aangepakt. Alle barakken kregen een schoonmaakbeurt, er werden bloembakken bij het perron gezet, in de grote zaal werden twee grote varens neergezet en de keuken kreeg diverse soorten vleeswaren, kaas en boter waarmee een prima lunch bereid kon worden. Want het Rode Kruis kwam op bezoek. Er werden instructies gegeven: “…als je wat gevraagd wordt kort antwoorden, vriendelijk kijken en laat zien hoe goed het geregeld is in ons Lager.” Om half twaalf reden drie auto’s het kamp binnen met de vlag van het Rode Kruis. Theo was al een tijd in de keuken bezig met de voorbereiding van de lunch. Een geselecteerde groep kampbewoners was gevraagd om mee aan te schuiven voor een lunch zoals ze in kamp Westerbork niet eerder hadden gehad. Het zorgde voor een schijn van gelukzaligheid op hun gezichten die door het Rode Kruis gezelschap makkelijk opgevat kon worden als tevredenheid met hun lot. Een uurtje na de lunch, na een korte inspectie van de barakken, kwam het gezelschap de keuken binnen; druk in gesprek met hun Duitse begeleiders. Bij Theo aangekomen merkte een ietwat geaffecteerd pratende dame op: “Dat is wel even aanpoten voor zoveel mensen eten klaar maken. Het helpt zeker wel dat de keuken goed geoutilleerd is?” En verder ging ze weer zonder op een antwoord te wachten. Na de lunch vertrok het gezelschap weer nadat de handen van Gemmeker en de Duitse begeleiders vriendelijk waren geschud. “Zo. Die zien we dit jaar niet meer terug.” merkte keukenmaatje Bram op. “Gemmeker is weer geslaagd voor zijn examen en hoe het met ons gaat daar zijn die klootzakken bij het Rode Kruis niet in geïnteresseerd.” Theo knikte instemmend. “Menslievendheid. Die is niet voor ons bedoeld.”
Zie ook: Nederlandse Rode Kruis deed niets voor Joden in de oorlog
12-6-44
Wij zijn de Pinksterdagen werkvrij. 1e dag heb ik als volgt besteed: 12 uur tot 1 baden, eten, 1 uur lezing prof Cohen en Dresden. ’s middags gekookt voor de club. aard, snijbonen, pudding, daarna concert Sam Zwaap viool, Leijdendorff Alt, Canter Cello, Korenstein piano. Vandaag hetzelfde. Voorts hebben wij een revue met als komieken Frans Engel, Paul Erich, Otto Aurlch met vrouw, Ester Philips, Jetty Canter enz. Het beste wat geeft.
Maar elke dinsdag was hij bij de trein te vinden. In de centrale keuken nam hij stiekem eten mee, dat hij verstopte in de lege poep-ton voor de mensen die op transport gingen: Hij zorgde dat hij naast het karretje met tonnen water en de poep-tonnen bleef staan als die door de gevangenen van het Fliegende Kommando in de trein werden geladen. Tegen de mensen die gelaten wachtten tot ze voor hun laatste reis de trein in moesten, zei hij dan zacht: „er is water in de ton voor onderweg. En ook nog wat eten.“ En hoewel steeds meer mensen in het kamp wisten van de illegale voedselvoorziening, werd er nooit over gepraat. Theo werd met veel respect behandeld, want iedereen wist dat zij degene konden zijn die de volgende dinsdag aangewezen waren op het eten dat Theo voor hen had gestolen.
Theo Rubens (met hoed) bij zijn karretje met tonnen.
Begin september schreef Theo in een brief naar huis: „Ik zal binnen afzienbare tijd van hier vertrekken naar een uitwisselingskamp in Duitsland. Misschien wordt ik daarna uitgewisseld over Zwitserland en hoop zo bij vrouw en kinderen te komen. Ik hou van jullie en verheug me op het weerzien met jullie. Kus de kinderen van me.“ De volgende dinsdag, op 13 september 1944 vertrok de laatste trein vanaf Westerbork. Naar Bergen Belsen met 279 mensen, maar zonder Theo die niet op de lijst had gestaan. Veel mensen waren er niet overgebleven in Westerbork. Iets meer dan 500 joden en ongeveer 300 opgepakte onderduikers. Het werd een vreemde tijd van onzekerheid en afwachten en je kon merken dat de Duitsers hun best deden om zichzelf in een zo goed mogelijk daglicht te plaatsen. Kampcommandant Gemmeker liep regelmatig door het kamp en zei soms vriendelijk goedendag. Theo’s vriend Sammy speelde nog altijd in het kamporkest, waar nu ook de beroemde violist Bennie Behr speelde, die was vrijgekomen uit de strafbarak. Het duurde lang voordat voorzichtig gefluisterd werd dat er geen transporten meer zouden gaan vanuit Westerbork.
Nijmegen is bevrijd. De familie Rubens is teruggekeerd naar Mariënboom, dat nu geconfisqueerd is door de Engelsen en Canadezen. En het gezelschap op Mariënboom van Beppie en Wiesje zorgt voor een aangename ontspanning bij de soldaten die terugkeren van de gevechten aan de Waal. Maar de gevangenen in Westerbork kunnen nog niet naar huis. Een deel van Nederland is nog bezet door de Duitsers, waaronder Westerbork. Op haar verjaardag en die van haar vader Theo, 19 februari 1945, schrijft Wiesje:
19-2-1945
Lieve Papa, Vandaag zijn wij jarig en u kunt u natuurlijk wel indenken hoe wij u nu missen. Wij vragen ons af waar u het ogenblik zijn zult en onder welke omstandigheden uw verjaardag voorbij gaat.. Het zal in ieder geval niet meevallen. U begrijpt dat het voor mij vandaag ook geen feestdag is. Zouden we onze volgende verjaardag weer allemaal bij elkaar zijn ? Het ziet er nu wel naar uit dat de oorlog zo afgelopen is en wij zullen verder maar het beste ervan hopen. Er is zo ontzettend veel veranderd sinds u hier weggegaan bent. Mijn verloving met Jo is verbroken. lk weet hoe u nu over mij denkt en als u alles van mij wist zou u werkelijk kwaad op mij zijn. Maar nu ik een nieuw jaar in ga (23 wordt ik al, oud hè ?) heb ik me voorgenomen mijn leven te beteren en geen domme streken meer uit te halen. Wij zullen u alles wel vertellen als u weer hier bent en we bidden met elkaar dat dit niet te lang meer duurt. Pieker niet te veel en probeer u er door te slaan zoals we dat van u gewend zijn. Een hartelijke omhelzing van Wiesje. Nu papa ik eindig maar weer Hopelijk zien we elkaar gauw weer terug. lk geloof dat dat iets zo geweldigs zal zijn. We zullen de eerste weken tè gelukkig zijn. Veel liefs, Wiesje.
Theo Rubens (documentaire Theo in Westerbork)
Op 11 april ging het gerucht dat de Canadezen doorgebroken waren in Drenthe. Gemmeker liet een treintje met goederen uit het kamp vertrekken en vertrok zelf met de andere SS’ers naar Leeuwarden. En hoewel er nog een bekendmaking werd opgehangen waarin stond dat Westerbork vanaf heden onder bescherming van het internationale Rode Kruis zou staan en gewaarschuwd werd dat verlaten van het kamp levensgevaarlijk was, vertrokken verschillende gevangenen hals over kop uit het kamp. Aad van As was een nederlands burger die niet in het kamp woonde, maar was al vanaf het begin hoofd van de distributie in Westerbork. De bevoorrading van de centrale keuken viel ook onder hem en Theo kende hem als iemand die zijn best deed om het lijden van de kampbewoners enigszins dragelijk te maken. De gevangenen hadden Aad al eerder gevraagd om de leiding te nemen als de SS zou vertrekken. De meesten wachtten onder zijn leiding nu op de bevrijders. Ook Theo bleef om voor de achtergebleven kampbewoners mee te helpen het eten te verzorgen. Op 12 april ging de kreet door het kamp: „de Tommy’s zijn er“ en iedereen stoof naar de kampboerderij om de bevrijders toe te juichen. De bevelhebber van de Canadese troepen, kapitein Morris, werd begroet door een hossende menigte die luid het Wilhelmus zong en hem op de schouders nam. Maar hij had een minder prettige mededeling: nog niet heel Nederland was bevrijd en voor hun eigen veiligheid moest iedereen tot nader order in het kamp blijven. Niet iedereen hield zich daar aan. Sommigen vertrokken zo snel als ze konden. Het kamp kwam onder het Militair Gezag. En vanaf 24 april 1945 werden opgepakte NSB-ers en leden van de Landwacht er gevangen gezet. De oorspronkelijke kampbewoners kregen als taak de bewaking van deze nieuwe gevangenen op zich te nemen. Niemand mocht het kamp verlaten zonder toestemming van het Militair Gezag.
Theo wilde meteen na de komst van de NSB-ers weg uit het kamp. Hij weigerde bewaker te worden van dat tuig en bovendien was het een schande dat zij nog steeds niet weg mochten. Hij sprak de chauffeur van de voedselvoorziening Henk die uit Nijmegen bleek te komen. Hij was chauffeur voor de Canadezen en reed nu ook met de vrachtwagen die kisten voedsel naar het kamp bracht. Theo stelde voor dat hij tegen de regels van het militair gezag in met Henk mee terug naar Nijmegen zou rijden. ’s Middags hield Theo zich schuil tussen de lege kisten waarin de voorraden voor het kamp hadden gezeten en vrij eenvoudig passeerden ze de wachtpost bij de uitgang. Terug in Nijmegen kreeg hij eerst een stevige borrel bij Henk thuis voordat hij naar zijn eigen familie ging. Maar hij had de dagen daarna geen rust. Er zaten nog twee medegevangenen uit Nijmegen in Westerbork. Hij sprak met Henk af dat met de wagen van de voedselvoorziening ook de twee andere Nijmegenaren opgehaald zouden worden. Op 1 mei 1945 schreef hij aan hen:
Nijmegen 1 mei 1945
Aan de Nijmegenaars. Waarde Vrienden. Brenger dezer brief komt jelui thans halen. Pak zoo spoedig mogelijk je spullen in en ga door de garage en wacht niet langer, voor de rest wordt gezorgd. Ook ik heb een voorspoedigen reis gehad en ben erg blij dat ik niet geaarzeld heb. lk heb met jelui vrouwen overleg gepleegd en zij verwachten dat jelui doen evenals ik gedaan heb. Dus tot ziens. Je aller I.B. Rubens. Jelui gaan eerst naar Winterswijk en daarna naar Nijmegen voor ligging en eeten wordt gezorgd.
Hotel Mariënboom lag in puin. De Duitsers, die gedacht hadden voor een lange periode in Mariënboom te blijven, waren netjes geweest en hadden het hotel goed onderhouden. In september 1944 werden Engelse militairen van de Welsh Gards in Mariënboom ingekwartierd. Twee maanden lang vochten zij dagelijks aan de Waal om via de Waalbrug een doorgang naar de rest van Nederland te forceren.
In december vertrok een groot deel van de Engelsen uit Mariënboom.
De Engelsen werden afgelost door Canadese militairen die aanzienlijk onbehouwener waren dan de Engelsen. De Engelsen en de Canadezen waren frontsoldaten. Mariënboom was hun slaapplek waar ze na een lange dag van vechten uitrustten en hun frustraties van de oorlog probeerden kwijt te raken. Ze sliepen op de eerste en tweede verdieping. De jongens op de eerste verdieping hadden besloten dat ze niet met hun afval naar beneden gingen lopen en hadden gaten in de vloer gehakt waar ze het afval doorheen gooiden. Het souterrain, de feestzaal, was gebruikt als garage voor legervoertuigen evenals de tuin. Het meubilair was regelmatig gebruikt bij de onderlinge vechtpartijen, waarbij tafel- en stoelpoten waren afgebroken om als slagwapen te kunnen gebruiken. De keuken was volledig uitgewoond en kapot. De tennisbanen waren gebruikt voor de legervoertuigen. Het zwembad was vernield. De dierenhokken achter in de tuin waren verwoest. De dieren waren dood. En de waardevolle zaken uit het hotel waren in de korte tijd tussen de vlucht van de Duitsers en de terugkeer van de familie Rubens, geroofd door buren. De buren moesten zelfs onder bedreiging van een geweer door zoon Barend – die zich bij de binnenlandse strijdkrachten had gevoegd – worden gedwongen om Mariënboom te verlaten. Ze zagen niet in waarom de familie Rubens het hotel terug zou mogen krijgen. Ze waren immers vertrokken.
Theo werd niet met een groot feest ontvangen. Al die tijd had de familie erop vertrouwd dat hij terug zou komen, maar de geruchten dat alle Joden vermoord waren zorgden voor een groeiende twijfel. De blijdschap en dankbaarheid zaten diep en nog dagenlang werd er gehuild. Maar de omstandigheden waren niet feestelijk en Theo zelf was stil en gesloten en zag er ziek uit. Hulp om verder te leven was er niet. Maar duidelijk was dat Mariënboom weer volledig moest worden opgebouwd. Theo probeerde – tegen zijn principes in – een klein beetje geld te lenen bij de gemeente waarmee de grootste schade hersteld kon worden en het hotel weer open kon. Althans in ieder geval het café en het restaurant met terras. Pas in 1948 kwam er een kleine lening en kon het hotel weer open. De mooie tuin met tennisbanen en een zwembad werd nooit hersteld. Veel inkomsten kwamen er niet want heel Nederland verkeerde in een fase van wonden likken en wederopbouw. En de mensen waren nog niet toe aan uitgaan of vakantie. Een welkome bron van inkomsten waren vanaf 1950 de repatrianten uit Nederlands Indië die overal in Nederland werden ondergebracht. In Mariënboom waren de hele eerste en tweede verdieping voor deze repatrianten door de regering geclaimed.
Omdat het hotel in de eerste jaren na de oorlog nog dicht was, moest er op een andere manier geld komen voor het levensonderhoud van de familie Rubens. Wiesje en Beppie gingen naar Amsterdam waar ze een baantje hadden gevonden bij stofzuigerfabriek Eva Produca. Ze woonden samen op een klein kamertje in de buurt van de Amstel. Het merendeel van hun verdiensten ging direct naar huis, maar dat weerhield hen er niet van om te genieten van het leven in Amsterdam en van de nieuw herworven vrijheid. Het was einde voorjaar 1946, een prachtige zonovergoten dag. Wiesje en Beppie besloten een roeibootje te huren en daarmee over de Amstel te gaan varen. Het bleek minder rustgevend te zijn dan ze vooraf dachten. De motoriek van Wiesje was niet geweldig en de eerste vijf minuten kwamen ze nauwelijks van de kant af; ze bleven rondjes draaien omdat Wiesje met haar rechterpeddel twee keer zoveel kracht zette als met haar linker. Uiteindelijk nam Beppie het heft in handen. Ze was wat sterker en resoluter en roeide het bootje vanaf dat moment alleen en in een redelijk rechte lijn. Wiesje zat als een prinses op het achterbankje, te genieten van de zon en van de omgeving. Ze was dan ook de eerste die zag dat een roeiboot met twee jonge mannen een geslaagde poging deed om hen in te halen. De mannen waren zeker niet onknap en één leek een beetje op Wiesjes verongelukte vriend Louis. Bijna routineus lachte Wiesje naar de mannen die nu een meter of vijf naast hen waren komen varen. De mannen lachten terug en stuurden hun boot langszij. “Hallo dames” begon Leo, “Ook aan het genieten van het heerlijke weer en het water? Wonen jullie in Amsterdam?” “Ja” antwoordde Beppie, “niet zo ver hiervandaan. We werken in Amsterdam, maar we komen uit Nijmegen.” “Wij komen hier ook niet vandaan, maar zijn hier ook voor ons werk. We werken bij de Amsterdamse afdeling van Ruys; en jullie?” “Bij Eva Produca.” antwoordde Beppie. “Nou ik heet Leo en dit is mijn vriend Joop.” “Hallo Joop, ik heet Beppie en dit is mijn zusje Wiesje.”
Toen Joop en Leo het bootje met de twee meisjes in de gaten hadden gekregen had Leo meteen gezegd: “Die gaan we enteren Joop.” Joop lachte. Er werd harder geroeid en eigenlijk zonder veel moeite haalden ze de boot van de twee meisjes in. “Zie je die met die lange blonde haren Joop? Een lekker ding zo te zien.” “Dat had ik ook al gezien. Maar deze keer heb ik de eerste keus Leo. Die is dus voor mij bestemd. Die andere ziet er ook niet slecht uit.” Leo trok een brede grimas. “Dat moet je me niet te vaak flikken Joop. Maar goed, probeer haar maar te versieren. Als het niet lukt kunnen we altijd nog ruilen.” Leo trok de boot van Beppie en Wiesje tegen hun boot en bond de twee aan elkaar. Het klikte eigenlijk meteen tussen de brutale Beppie en de net zo brutale Leo. Joop en Wiesje zaten elk in hun eigen bootje achterin en keken elkaar aan. “Meestal kom ik er niet meer tussen als mijn zus eenmaal aan het praten is.” zei Wiesje. Joop lachte. “Nou, als Leo los is hoef ik m’n mond ook niet meer open te doen.” Met een blik van verbondenheid bleven ze elkaar een tijdje aan kijken en raakten toen in een geanimeerd gesprek over het weer, de Amstel, en kamers in Amsterdam. Wiesje vertelde dat de huisbaas regelmatig bij hen binnen kwam vallen en vervelende opmerkingen maakte. “Dat mag zo maar niet.” Zei Joop. “Zal ik eens met hem gaan praten?” “Als het maar geen ruzie wordt, want we hebben niet zo één twee drie een andere kamer.” Later, toen ze elkaar gedag hadden gezegd en adressen uitgewisseld hadden zei Joop tegen Leo: “Ik heb met Wiesje afgesproken dat ik volgende week bij haar langs kom. Zogenaamd omdat ik een probleempje met hun huisbaas moet oplossen.”Zo Joop, dat heb je snel geregeld” lachte Leo. “Zal ik met je meegaan? Dan hou ik me wel met Beppie bezig terwijl jij met hun huisbaas converseert.” Een week later stonden Leo en Joop bij Beppie en Wiesje op de stoep. Ze hadden allebei een bosje bloemen gekocht. Beppie liet hen binnen maar bovengekomen leek Wiesje niet erg blij. Ze zat chagrijnig voor zich uit te kijken. “Sorry” zei ze, “Ik ben ontzettend boos, maar daar kunnen jullie niets aan doen. De huisbaas is in onze kamer geweest toen we er niet waren en nu is al ons geld weg, 400 gulden. We zijn meteen naar de politie gegaan, maar die lachten ons uit en zeiden: ja, dat komt ervan als provinciaaltjes zo nodig in de grote stad willen wonen. Werkelijk schandalig. Wat moeten we nu doen? Dat was geld voor onze ouders. “Je moet hier niet langer blijven. “ zei Joop resoluut. Ik help jullie wel om meteen een nieuwe kamer te zoeken.” De dagen daarna liep hij heel Amsterdam af op zoek naar een betaalbare kamer voor de twee meisjes. Maar er waren veel meer woningzoekenden dan dat er woonruimte was en met het schaamrood op de kaken moest hij Wiesje melden dat het niet gelukt was. “Geeft niet Joop, We hebben al besloten dat we niet in Amsterdam willen blijven. We gaan terug naar Nijmegen en zoeken daar wel werk.” En Wiesje gaf Joop spontaan een kus op de mond. “Mag ik je schrijven?” vroeg Joop “Natuurlijk! Ik zou vreselijk verontwaardigd zijn als je dat niet deed.”
Op 28 mei 1948 trouwden Joop en Wiesje in Nijmegen.