Kein Gott ohne Teufel
Na zijn publicaties over atoomsplitsing en de mogelijkheden daarvan voor het ontwikkelen van een atoombom, leidde Werner een – geheime – reactor onderzoeksgroep in Leipzig en adviseerde vanuit de hier opgedane kennis een grotere reactor onderzoeksgroep van de universiteit in Berlijn. Werner was eigenlijk min of meer gedwongen. In 1939 was hij, na de inval in Polen en het begin van de oorlog, opgeroepen om zich te melden bij het Heereswaffenambt in Berlijn. Hier was hem opgedragen mee te werken aan de ontwikkeling van atoomenergie uit uranium. Werner had dit niet gezien als een verplichting, maar als de mogelijkheid om wetenschappelijke experimenten te doen. Nu had hij ook de leiding over dit nucleaire programma. Twijfel over de vraag of hij mee moest werken aan de ontwikkeling van een atoombom kwam niet voort uit morele bedenkingen. Moraliteit en wetenschap stonden voor hem los van elkaar. Moraliteit en ethische vragen hoorden bij het geloof. De wetenschap moest vrij zijn van die vragen en zich volledig en waardevrij kunnen storten op onderzoek; op het geven van antwoorden op wetenschappelijke vragen. Zo was het niet altijd geweest. Werner belandde in gedachten bij zijn ouders thuis. Van hen had hij geleerd dat vóór het ontstaan van het Christendom, er geen onderscheid werd gemaakt tussen wetenschap en religie. Vooral de Grieken kenden hun filosofen hoge wijsheid toe. De Griekse filosofen hadden als levensdoel het zoeken naar antwoorden op de vele vragen des levens. Dat leidde tot bijna puur wetenschappelijke analyses en wetten, maar evenzeer tot filosofisch religieus getinte theorieën. Altijd met als drijfveer de vraag; de constante zoektocht naar het hoe en het waarom. Met de dominantie van het Christendom waren in de eerste eeuwen na Christus deze vragen de kerk niet welgevallig. Er was maar één waarheid: die van God, zoals Hij die had laten neerschrijven in zijn Boek: de Bijbel. Deze waarheid was onfeilbaar en boven alle twijfel en vragen verheven. De zoektocht was voorbij. Lange tijd onderdrukte de kerk de wetenschappers die toch vragen stelden en antwoorden zochten en claimde de kerk het monopolie op wetenschap en onderzoek. Na de Verlichting verdween in Europa de onderdrukking geleidelijk en werd het dilemma “opgelost” door religie streng te scheiden van de wetenschap. Ook bij de familie Heisenberg was wat dat betreft de wereld helder ingedeeld: je had je geloof waarmee je de morele vraagstukken van je eigen leven invulde; en je had de wetenschap die niet persoonlijk was en waaraan geen morele oordelen werden gehangen. Voor Werner was dit altijd zo gebleven. Hij had respect voor andere religies; hijzelf had in het dagelijks leven veel houvast aan zijn eigen geloof. De manier waarop hij wetenschap bedreef stond hier los van. Dat gaf hem de vrijheid om aan het bedrijven van wetenschap geen grenzen te hoeven stellen. Het stellen van grenzen aan de wetenschap zoals de kerk dat eeuwenlang had gedaan – zo was zijn overtuiging – bracht een samenleving tot stilstand; hield ontwikkelingen tegen. Het zou leiden tot een samenleving waarin kennis en intelligentie als gevaar gezien worden en de ongeletterden de macht nemen; een samenleving van angst en onderdrukking. Daarom: de vraag wat goed is en wat slecht in de ontwikkeling van een nucleair programma mocht niet leiden tot het afwijzen daarvan. Als wetenschapper kende Werner geen twijfel. Of toch? Wat was dat angstaanjagende gevoel dat steeds sterker werd? Had de wetenschapper Werner niets te maken met wat de mens Werner van zijn ouders aan liefde en christelijke waarden had meegekregen? En had hij geen verplichtingen naar zijn collega wetenschappers die door het nazi-regime vervolgd werden? Hij had verschillende verzoeken om hulp gekregen van Joodse collega’s: Soloman, een schoonzoon van collega Hoffman, was al gedood voordat het verzoek om hulp kwam. Een Belg, Cousyns, was verdwenen in een Gestapo kamp en zelfs na naspeuringen van Himmlers staf, op zijn verzoek, was niet duidelijk of hij dood of levend was. Werner ging ervan uit dat hij ook dood was. Ook voor de wiskundige Cammaille hadden Werners pogingen te helpen weinig uitgehaald: hij werd doodgeschoten. Een aantal Poolse en Joodse collega’s waarvan hij de namen niet meer wist waren eveneens vermoord. Al dit soort gruwelijkheden werden semi-wetenschappelijk uitgelegd als bijdrage aan de vooruitgang, aan een imaginair duizendjarig rijk. Een duizendjarig rijk is, als je het letterlijk neemt – en alles wees erop dat het nazi-regime het inderdaad letterlijk nam – stilstand; en wetenschap gereduceerd tot het verdedigen van die stilstand; gereduceerd tot propaganda van de onwetendheid. Zoals Otto Rahn een wetenschappelijke onderbouwing moest geven aan de waanideeën van Himmler; de legitimering moest zijn voor de theorie van de Germaan als “Übermensch” die naar hartelust mensen van een ander ras of soort mag onderdrukken en vermoorden. Had Himmler niet geprobeerd ook hem medeplichtig te maken aan deze misvorming van de wetenschap? Werner stond stil. Zijn hele leven leek te wankelen. Altijd had hij wetenschap en moraal of geloof streng van elkaar gescheiden. Maar hier kwam zijn Lutherse opvoeding, zijn geloof, in directe botsing met zijn eigen wetenschapsbegrip. Kon hij nog volhouden dat wetenschap en geloof los van elkaar stonden? Onwillekeurig kwamen de notities van Arnold Gehlen in zijn gedachten: godsbeleving is het terughalen van de relatie die de mens heeft met zijn omgeving. Door omstandigheden heeft de mens in een later stadium de godsbeleving gereduceerd tot iets dat buiten de mens zelf staat; tot een externe God die wij moeten dienen. Hij had een hekel aan Gehlen en zag hem zeker niet als wetenschapper. Maar mocht er een kern van waarheid in zijn verhaal zitten, dan kon hij de verantwoordelijkheid voor moraliteit niet meer buiten zichzelf plaatsen. Niet meer bij een externe God neerleggen. Dan was die God in hemzelf en daarmee was de verantwoordelijkheid voor de moraliteit – verantwoordelijkheid voor de medemens, een goed rentmeesterschap over omgeving en de wereld – ook van toepassing op zijn rol als wetenschapper.
Ineens verheugde hij zich niet meer zo op zijn rol in het uraniumproject. Als er met dit project een superbom, een atoombom, ontwikkeld zou worden – en hij was ervan overtuigd dat dit mogelijk was – dan was hij daar mede verantwoordelijk voor. Dan kon de Übermensch zijn duizendjarige rijk verwezenlijken en was het afgelopen met het bedrijven van wetenschap. Waarschijnlijk zou hij vroeg of laat, net als nu zijn joodse collega’s, monddood worden gemaakt, vermoord. Omdat in een duizendjarig rijk geen wetenschappers meer nodig zijn; omdat wetenschappers vragen stellen en vragen tasten de geloofwaardigheid, de almacht van het duizendjarige rijk aan, zoals ooit de kerk in Rome had bepaald dat filosofen en wetenschap de almacht van God aantasten. Hij belde zijn vriend Pascual waarvan hij wist dat die op dat moment in Leipzig was: “Pascual, sorry dat ik je op zondag stoor, maar ik heb iemand nodig om mee te kunnen discussiëren. Ik ga het niet allemaal door de telefoon uitleggen, dus als je tijd hebt, kom dan even langs voor een borreltje.” “Kan ik meteen bij je lunchen?” vroeg Pascual, “ik ben vergeten boodschappen te doen”. Werner lachte. “Natuurlijk, dan drinken we die borrel wel wat later op de middag.”
Precies om één uur stond Pascual voor de deur. Werners vrouw Elisabeth deed open. Lachend keek ze Pascual aan. “Werner spreekt met je af voor de lunch, maar denk maar niet dat hij zelf voor die lunch zorgt. Kom binnen, ik heb wat klaargezet van wat we in huis hadden.” In de kamer was de tafel gedekt met een wit damasten tafellaken. Op tafel porseleinen schalen met warme groente en salades, gebakken aardappelen, een heerlijk ruikende rollade, een schaal met brood en bier. Hun tweeling die inmiddels 4 jaar oud was kwam ook aan tafel zodat de tafelgesprekken vooral over dagelijkse gebeurtenissen gingen. Na de lunch hielpen Werner en Pascual bij het afruimen waarna ze zich terugtrokken in de studeerkamer van Werner. Elizabeth bracht koffie. Na wat theoretisch gefilosofeer over de mogelijkheden van uranium U235 schonk Werner voor hen beiden een Apfelkorn in. Het gesprek kwam op het onderwerp moraliteit. Waar lagen voor een wetenschapper de morele grenzen van zijn kunnen? Pascual had weinig moeite met morele afwegingen. Hij was sinds kort verbonden aan het raketprogramma in Penemunde en daar werkte hij vol overgave aan. Werner reageerde – in een poging toch een standpunt van Pascual los te krijgen – zoals hij dat al zo vaak als wetenschapper had gedaan: zolang hij er zelf mede verantwoordelijk voor was kon hij het proces bewaken; hij kon wellicht vanuit zijn religieuze moraliteit het wetenschappelijk proces zo bewaken dat de ontwikkeling van zo’n atoombom niet zou leiden tot extreme menselijke ellende. “Extreme Ellende?” vroeg Pascual. “Is er een gebied waar ellende nog acceptabel is en waar wordt het te extreem? Ik weet dat je wetenschap loskoppelt van je eigen morele waarden; van je geloof. Maar denk nog even terug aan wat Arnold Gehlen schreef: godsdienst, religie, godsbeleving is een zoektocht naar de oorsprong en de plaats van het individu in het geheel. Het is dus de vraag naar het Waarom en het Hoe. De zoektocht naar God is in die zin wetenschappelijk omdat het ook de vragen stelt en daar de antwoorden op zoekt.” Werner aarzelde. Was het wel een goed idee om deze discussie nu aan te gaan? Hij was in de ogen van Pascual de wetenschapper pur sang. Het was nog te vroeg om dat beeld nu te verstoren. Maar toegegeven, de theorie van Gehlen die Pascual nu weer ter sprake bracht, had een soort logica waardoor hij zelf ook al verder in die theorie was verdiept dan hem lief was. Hoewel het in de ogen van Werner geen wetenschap was – doorspekt van onbewezen stellingen en een gebrek aan onderzoeksresultaten – was voor dit soort theorieën wellicht ook geen gedegen onderzoek mogelijk en moest het blijven bij aannames met een heldere logica. Het was geen wetenschap, maar neigde eerder naar een vorm van geloof. Geloof in de theorie. Even bleef het stil. Werner deed een laatste poging om zijn tot op heden beleden stelling van wetenschap los van moraal toch aanvaardbaar te doen zijn. “De vraag is of het atomaire onderzoek verantwoord is als dat kan leiden tot het maken van een super bom. Maar het gaat mij niet om de ontwikkeling van een super-bom, maar om de theoretisch wetenschappelijke mogelijkheden van atoomsplitsing. Een bom is één van die mogelijke uitkomsten; een afgeleide van de ontwikkeling zoals we die op gang gezet hebben. Dat ik daaraan direct of indirect zal meewerken is inherent aan de voortgang van de wetenschap. Je kan die voortgang niet tegenhouden. Daarom is een discussie over de moraliteit van wetenschap ook weinig zinvol. “En bovendien”- zo spiegelde hij Pascual en zichzelf de ontsnappingsroute voor – “het daadwerkelijk ontwikkelen van een bom zou waarschijnlijk een groot en langlopend project zijn waarvoor je nu, midden in oorlogstijd, geen geld kan vragen. Het is duidelijk dat er enorme hoeveelheden energie uit uranium zijn te winnen, en dat die energie ook kan leiden tot explosies die ongelooflijk veel krachtiger zijn (“mehrere Zehnerpotenzen”) dan alles wat er tot nu toe op dit gebied is vertoond, maar het is evenzeer duidelijk dat die energie niet makkelijk toegankelijk is. Bohr heeft er op gewezen dat U235 verantwoordelijk is voor de splijtingsreactie, maar ik denk dat het geen eenvoudige zaak zal zijn. Ik schat dat de technische problemen van de isotopenscheiding zó groot zullen zijn, dat Duitsland dat op korte termijn – nog tijdens de oorlog, die hooguit nog maar een paar jaar zal duren – niet kan opbrengen. Pascual, ik denk dat de oorlog al lang afgelopen is voordat het lukt om een atoombom te ontwikkelen.”
Begin juli 1942 werd Werner benaderd door de Generale Staf van Hitler: “…of de nucleaire splitsing, de atoomsplitsing, waarnaar in Leipzig al onderzoek was gedaan en waaraan nu ook in Berlijn werd gewerkt, op korte termijn kon leiden tot het produceren van een super-bom; een atoombom.” Werner antwoordde niet meteen. Niet dat Werner door de vraag werd overvallen. Maar, zo hield hij hen voor, hij was een theoretisch wetenschapper en geen uitvoerder. Of ze snel zo’n bom konden maken kon hij niet zeggen. Er waren experimenten geweest met het splitsen van Uranium U235, maar je had nogal wat uranium nodig om daaruit splijtstof voor een bom te maken. En zo’n bom was ook weer aan een bepaalde grootte gebonden. Eigenlijk wilde Werner dit soort praktische afwegingen helemaal niet maken. Zoals hij al zei: hij was geen technicus, geen ingenieur; hij was onderzoeker en wetenschapper. En zijn twijfel aan de waardenvrije positie van de wetenschap was de laatste tijd steeds sterker geworden. De gedachte dat hij een bom moest produceren riep grote weerstand op, hoewel zijn ingesleten houding van de “neutrale” wetenschapper die altijd de kans grijpt om een nieuwe ontdekking te doen, hardnekkig stand hield.
In de zomer van 1942 werd er een conferentie gehouden over de toekomst van het “Uranprojekt”, waar ook Albert Speer, de pasbenoemde minister van bewapening, aan deelnam. Werner zette op deze conferentie in wetenschappelijke termen de problemen rond de ontwikkeling van een super-bom nogmaals uiteen zonder daarover een negatief oordeel uit te spreken. Het leger was, gesteund door Albert Speer, snel in haar besluit: ze trokken zich terug uit het project. Besloten werd dat men, onder civiele leiding, voorlopig op beperkte schaal door zou gaan met de ontwikkeling van een kernreactor. Het uitzicht op het spoedig beschikbaar komen van een kernbom was te klein, en bovendien werkte de legerleiding aan andere geheime wapens, die wèl snel beschikbaar zouden zijn. Hiermee was de kans dat Duitsland nog tijdens de tweede wereldoorlog over een kernwapen zou beschikken, definitief verkeken.
In 1943 kreeg Werner de leerstoel theoretische fysica aan de universiteit van Berlijn en kon hij zich verder bezighouden met publicaties over theoretische onderwerpen, waarmee hij liever bezig was. Werner bleef worstelen met de – ook voor Werner voelbare – toenemende verschrikking van het nazi-regime. Hoe om te gaan met de hetze tegen zijn voormalige vrienden en collegae – de joodse wetenschappers– door het nazi regime? Een aantal van hen waren naar kampen getransporteerd en ter dood gebracht. Anderen hadden moeten vluchten zoals Einstein en Bohr. Hier werd niet alleen de wetenschap an sich bedreigd en vernietigd, hier was ook de menselijke waardigheid zelf in gevaar.
Berlijn, 21 augustus 1943.
Het was laat in de avond en Werner had genoten van een paar glazen uitstekende rode wijn. Zittend achter de piano, terwijl hij Symfonie in b-klein, die Unvollendete van Schubert speelde, was het net of hij weer een beetje thuis was. Gevoelens van geborgenheid en liefde. Maar ook flarden van de gesprekken die hij tot laat in de avond met zijn ouders voerde. Zijn vader was expert op het gebied van Griekse filologie en zijn moeder was een autoriteit op het gebied van Griekse tragedie. Ze konden eindeloos praten over de oude Grieken, de mythen, de goden, de cultuur, de filosofen. In Werners hoofd ontstonden vage beelden van snaartheorieën en pythagoreïsche verbindingen tussen muziek en natuurkunde. En in die wirwar van Griekse wijsgeren borrelde een naam op die hij niet meer kwijtraakte: Heraclitus, Herakleitos in het Grieks. “De Duistere” zoals hij genoemd werd, leefde in de 6e eeuw voor Christus en was bekend om zijn leer van de eenheid der tegendelen. Al spelend dwaalden Werners gedachten af naar zijn discussies met Einstein. De aanname dat de aan elkaar tegenovergestelde rekeneenheden niet communicatief zijn. De formules bleven door zijn hoofd spoken in een poging om de kwantum-mechanica en de relativiteitstheorie van Einstein op elkaar aan te laten sluiten. Als dat zou lukken zou hij dicht bij de “wet van alles” zijn; dicht bij de allesomvattende wet van God; dicht bij God zelf.
Het duizelde hem even. Zijn Lutherse opvoeding zei hem dat als hij de oplossing zou vinden, dit nooit de echte oplossing kon zijn, want er is maar één God en Gods wegen zijn en blijven ondoorgrondelijk. Het zou bij pogingen moeten blijven, maar een visioen van de allesomvattende wet groeide in zijn hoofd. Hij was, net als Pascual, ras germaan en werkend voor de nazi’s, de tegenpool van de de joodse wetenschappers Bohr en Einstein. En toch, of juist daarom, had hij samen met Pascual en Bohr de kwantumveldentheorie ontwikkeld waarbij de realitiviteitstheorie van Einstein met deze theorie werd samengevoegd. Als bij donderslag kwam het besef dat hij het wist: hij had de formule, de wet, de theorie die Einstein met hem zou verbinden. Hij zag het helder voor zich: het positieve en het negatieve als één onverbrekelijke eenheid, toepasbaar op alle deeltjes en samenstellingen; het hele universum. Hij was er zeker van met deze openbaring de missende schakel tussen de algemene relativiteitstheorie van Einstein en de kwantummechanica gevonden te hebben. Als hij dit kon uitwerken in wetmatigheden, had hij een allesomvattende wet. Een wet van alles. De eerste zin die hij schreef was: “Wenn es das Hässliche nicht geben würde, wäre das Schöne zwecklos; könnte nicht bestehen. Wir sollen der liebe HerrGott danken für das Hässliche.”
Tot diep in de nacht zat hij te schrijven en viel om 3 uur ’s ochtends tevreden als een blok in slaap op zijn bed. De volgende ochtend werd hij pas om elf uur wakker. Het was zondag, dus een beetje uitslapen mocht, maar meteen verweet hij zichzelf dat hij niet eerder was opgestaan om verder te gaan met het uitwerken van zijn theorie. Hij dwong zichzelf eerst te ontbijten, maar al tijdens zijn tweede kop koffie begon hij wat hij die nacht geproduceerd had te lezen:
Er bestaat geen God zonder duivel, er bestaat geen licht zonder donker, er bestaat geen positief zonder negatief. In een universele wetmatigheid kennen alle deeltjes een anti-deeltje. Maar meer dan dat: Alles – wat we kennen en (nog) niet kennen – is onderhevig aan een antiparallelle associatie, de complementaire – en ondeelbare – eenheid der tegendelen. Deze universele wetmatigheid impliceert dat er gekoppeld aan zwaartekracht anti-zwaartekracht bestaat. Een andere consequentie van de complementaire ondeelbare eenheid der tegendelen is dat er verbonden aan energie ook anti-energie is. De stelling heeft vergaande implicaties voor onze aannames over deeltjes en materie. Deze stelling volgend moeten we constateren dat anti-materie niet het complementaire negatief van materie is omdat zowel materie als anti-materie, materie zijn of afgeleide daarvan. De ruimte is gevuld met materie en tegelijk met haar complementair negatief: non-materie of immaterie. Materie wordt tot in haar kleinste deeltje gemanipuleerd en in samenhang gebracht door aan haar verbonden inverse relatie; het supernegatief immaterie die op haar beurt gemanipuleerd wordt door de materie. Beiden, materie en immaterie, bestaan niet naast elkaar, maar op hetzelfde moment op dezelfde plaats. Als antagonistische eenheid.
Werner las nog wat verder, staarde voor zich uit en legde na enige tijd het epistel neer. Hoezeer hij het enthousiasme van die nacht ook opnieuw probeerde te beleven, van die eerste regels kreeg hij met geen mogelijkheid dat euforische gevoel dat hij die nacht gehad had. Hij pakte opnieuw zijn aantekeningen en probeerde die ene gedachtegang te ontdekken die hem had doen denken dat deze theorie wereldschokkend zou zijn; de verbinding tussen zijn kwantum mechanica en de relativiteitstheorie van Einstein; de allesomvattende wet. Maar hoe verder hij las, hoe meer zijn zelfkritiek toenam. Wellicht had hij teveel geprobeerd een wetmatigheid aan zijn theorie te geven. Misschien was die er ook wel, maar lag die verborgen in de gedachtenkronkels die hij de nacht daarvoor nog met grote zekerheid tot de wet van alles had gebombardeerd. Het leek ook allemaal veel minder belangrijk dan hij die nacht had gedacht. Sterker nog: hij kreeg het akelige gevoel dat hij zichzelf een rad voor ogen had gedraaid. Zijn euforie was waarschijnlijk toch het gevolg van zijn onderbewuste drang om tegenover de wereldwijd gevierde Joodse wetenschappers als Einstein en Bohr te bewijzen dat een Duitser de uiteindelijke samenbindende allesomvattende wet had gevonden. Een wet die enerzijds aan zou tonen hoezeer de Duitse wetenschap uitstak boven andere wetenschappers en anderzijds juist die Duitse wetenschap onlosmakelijk zou verbinden aan de door het nazi regiem verketterde Joodse wetenschap: de relativiteitstheorie van Einstein. Maar juist die drang had een puur wetenschappelijke benadering vertroebelt. Het was amateuristische lariekoek geweest. Dialectisch Taoisme. Een synthese van het conflict der tegenstellingen van de Hegeliaanse dialectiek en de harmonie van onverbrekelijk aan elkaar verbonden energiestromen van Yin en Yang. Even kwam de vergelijking op met de door hemzelf ontwikkelde “onzekerheidsrelatie” in de kwantummechanica, waarop Einstein als commentaar had: “Der Herrgott würfelt nicht”, God dobbelt niet. En meteen overviel hem een diep gevoel van schaamte. Hoe had hij zo’n wilde gedachte kunnen opschrijven zonder ook maar enig wetenschappelijk onderzoek of bewijs. Snel raapte hij de aantekeningen bij elkaar. “. “Geef ze in Godsnaam geen nieuw materiaal voor de stelling dat ik me bezig hou met pseudo wetenschap ingefluisterd door het marxistisch-bolsjewistisch jodendom. Werner wilde niet nog een keer de hel doormaken die ontstond na de publicatie van een artikel in het SS tijdschrift waarin hij een “witte Jood” genoemd werd. En bovendien: Werner wilde absoluut niet het nucleaire programma, waarmee hij begonnen was, in gevaar brengen.
De volgende dag ging Werner naar de universiteit van Leipzig. Hier in Leipzig was hij– vanaf 1927 – leider van het natuurkundig instituut geweest. Nu pendelde hij tussen Berlijn en Leipzig, tussen het geheime nucleaire project hier en het grote project in Berlijn. Nog regelmatig liep hij op de universiteit van Leipzig verschillende afdelingen binnen en discussieerde met professoren en studenten. Hier voelde hij zich thuis. Hij had zijn eigen notities van de zaterdagnacht in zijn aktetas gestopt samen met de samenvatting die Pascual gemaakt had van de notities van Arnold Gehlen. Misschien wilde hij beiden of één van de notities toch nog een keer rustig doorlezen. Nee, Gehlen hoefde hij niet meer te lezen. Daarover mocht iemand anders oordelen. En zijn aantekeningen? Hij sloot vernietiging van de geschriften bij voorbaat uit. Ondenkbaar dat een product van zijn geest vernietigd zou worden. Ooit zou wellicht een volgende generatie willen oordelen over de tijd en over de gedachtenkronkels die geleid hadden tot wetenschappelijke theorieën. En dus over hem. Alle aantekeningen zijn dan van belang voor een gedegen onderzoek. Archiefmateriaal.
Naast de bibliotheek was het archief waar hij zoveel tijd had doorgebracht met het lezen van oude geschriften en dissertaties. De donkergroene ijzeren archiefkast met slot was de eerste optie die op zijn pad kwam. Hij opende de deur en zag een kleine bruine aktemap liggen. Hij keek erin: leeg. Werner deed de aantekeningen in de map en legde die achter in de kast. Geen naam, geen nummer of datum. Alsof het onbelangrijke aantekeningen betrof of in klad gestelde overdenkingen van een student, toevallig vergeten en in deze kast blijven liggen. Hij sloot de deur met zijn sleutel en bleef even nadenkend staan. Toen opende hij de kast weer, pakte de map, haalde zijn aantekeningen eruit en krabbelde op de eerste pagina: “Heisenberg, 1943.” Hij deed de aantekeningen terug in de map, legde deze weer in de kast en sloot de deur. Snel liep hij naar beneden en naar buiten. Met een beetje weemoed keek hij naar de zittende en in de zon lopende studenten. Hen miste hij enorm nu hij voor het nucleaire programma in Berlijn werkte. Maar Werner was een gedreven wetenschapper en hij had de leiding over het nucleaire programma in Berlijn gekregen, dus enige twijfel of hij naar Berlijn zou gaan was er nooit geweest. Dat was hij aan zichzelf en de wetenschap verplicht geweest. En bovendien had hij niet het risico willen lopen dat een ander met meer sympathie voor de nazi’s en minder scrupules ook echt een atoombom zou gaan produceren.
Heisenberg and the Search for a final Theory
“Van de Graaf “atom-smasher”. Berlijn-Dahlem
Het nucleaire team van Heisenberg was ondergebracht in het Kaiser Wilhelm natuurkundig instituut, in de wijk Dahlem in Berlijn. Werner was daar regelmatig te vinden, maar liever leidde hij zijn team op afstand vanuit de universiteit van Berlijn. Als hij aangesproken werd op het feit dat hij niet zo vaak in Dahlem zat was zijn antwoord: „De theoretische ontwikkelingsfase is nog niet afgerond. Ik ben theoretisch fysicus en verzorg met name dat belangrijke deel. Dat kan het best vanuit de universiteit in Berlijn. Ik hoef daarvoor niet in een koude fabriekshal te gaan zitten. Het team daar heeft een aantal goede ingenieurs die een reactor kunnen bouwen. Ik zou hen alleen maar voor de voeten lopen.“
Lieve Mama! Berlijn, 23.1.1944
Bedankt voor je brief. Ik hoop dat je bezoek in München je dagelijkse beslommeringen op enigszins vrolijke manier zal onderbreken. Elisabeth schreef me dat je nu snel naar haar zal komen. Langzaamaan worden ook de dagen weer langer, en het voorjaar is in de bergen vaak vroeger dan op het vlakke land. Ik heb in ieder geval in februari en maart prachtige zonnige dagen beleefd in de skihut. Ikzelf hoop ongeveer 16 februari naar Urfeld te komen en daar een paar dagen te blijven. Misschien kan jij dan ook komen in dat weekeinde. Elisabeth heeft helaas weer een paar zware weken voor zich: onze Russin is ziek en Waltrut gaat op vakantie omdat haar broer op verlof van het front komt. Gelukkig komt vrouw Linder helpen, maar dat is ook geen gemakkelijk mens. Maar op de één of andere manier zal het wel lukken.
Morgenvroeg moet ik een paar dagen naar Kopenhagen. Ik heb daar weinig zin in, want Bohr is naar Zweden gevlucht en het instituut is door onze militairen bezet. Maar juist daarom is het nodig dat ik daar naar de puinhoop ga kijken en waar mogelijk zaken rechttrek. Ik ben Bohr deze vriendendienst verschuldigd. Laten we hopen dat mijn bezoek niet voor niets zal zijn.
Een paar dagen geleden hadden we weer een luchtaanval. In Dahlem is maar weinig schade aangericht. Als je je overigens zorgen maakt na zulke krantenberichten, bel dan gewoon Elisabeth. Als het van huis uit te moeilijk is dan vanaf het postkantoor. In de meeste gevallen kan ik bij Elisabeth een bericht achterlaten en weet zij hoe de situatie is. Dus lieve Mama, laat je niet kisten door eenzaamheid. Wellicht vermindert de voorbijgaande ellende van nu en komt het blijvende geluk uit het verleden en van de toekomst dichterbij. Hopelijk tot snel weerziens in Urfeld!
Je Werner
Halverwege 1944 werd de situatie in Berlijn te gevaarlijk om het nucleaire team daar nog langer te houden. Elisabeth verhuist met de kinderen en hun dienstmeisje Waltrut naar moeder Annie in Urfeld in Beieren. In allerijl werd Werner en zijn team ondergebracht in een in de rots uitgehouwen kelder onder de kerk in Hechingen, een stadje iets ten zuiden van Stuttgart. Ook dit deel van Duitsland werd voortdurend bestookt door Engelse en Amerkaanse bombardementen. Het oorlogsgeweld, de vlucht van Elisabeth naar Beieren plus de somber makende ruimte, zette Werner aan tot het schrijven van melancholieke overpeinzingen over de schoonheid van het leven zonder oorlog en ellende.
Mijn lieve Mama! Hechingen, 2.12.1944
Vandaag heb ik een brief van je gekregen die zo’n beetje betrekking heeft op 5 december en opdat je mogelijk ook op 5 december een brief van mij hebt, schrijf ik je meteen.
Je hebt gelijk dat het indertijd een gelukkige dag was, voor jou en voor mij; want zelfs als ik alle ellende meereken dat ons momenteel omgeeft en die daarnaast in mijn leven , zoals in elke leven, geweest is, ben ik over het algemeen ongelooflijk gelukkig geweest en ik ben erg dankbaar dat ik al zo lang op deze merkwaardige en vaak zo wonderschone aarde heb mogen zijn. Ik zou verheugd zijn als ik mijn kinderen nog mag zien opgroeien; als ik weer in een harmonieuse tijd mag leven en werken. Maar ook als dat niet zo mag zijn ben ik dankbaar voor wat het lot mij gebracht heeft. De huidige tijd leert ons af te zien van het niet reële. Maar wat ons de afgelopen decennia uit het verleden helder in gedachten is gebleven, dat is wel reëel.
Vaak denk ik aan mijn heerlijke kindertijd in Würzburg. Hoe ik met jou samen boodschappen mocht doen, bij Seisser of bij Severin of hoe die winkels ook mogen heten. En hoe ik naar boven moest kijken om jouw gezicht te zien. Aan de uitstapjes in het Gutenberger woud; eerst de rit met de tram, die bij goed weer een rood vlaggetje had; dan de weg onder de hoge beukenbomen en tenslotte de uitspanning Reichenberg (ik weet niet of die naam nog klopt), waar er limonade was en koeken met chocoladevlokken. Als we op andere zondagen op de Franken-uitkijkpost waren, nam vader ons bij het afdalen vaak bij de hand en liep met ons zo hard naar beneden dat horen en zien ons verging; dat was prachtig! Dan was er nog een etablisment op de Steinberg, zo heette het, waar je door rode, blauwe en gele ruiten kijken kon en waar de wereld er dan ineens heel anders uitzag.
En de dubbele kerstfeesten, in Würzburg en in München, met de trein en het overweldigende landschap met zoveel koek en snoep als je hartje begeren kon. Tenslotte, vooral toen we wat groter werden, de lange zomervakanties in Osnabrück, die eigenlijk een ononderbroken feest waren. Jullie hebben onze jeugd werkelijk mooier gemaakt dan anderen ooit zullen beleven. En zelfs uit de tijd van de eerste wereldoorlog overheersen de goede herinneringen de slechte. Ik kan allen maar wensen dat ik voor mijn eigen kinderen een klein beetje zorgen kan zoals jullie voor ons gezorgd hebben.
In de tijd na de eerste wereldoorlog is de inhoud van het leven vergaand bepaald door het toetreden in kringen van andere mensen, zoals dat hoort als je volwassen wordt. En ook deze jaren waren mooi en ik heb alle reden om dankbaar te zijn voor de opdracht die het lot mij als volwassene heeft gesteld. Ik heb het gevoel dat ik op dit gebied nog veel taken heb, maar niemand van ons weet hoe hij door het laatste en sterkste razen van de orkaan, dat ons nog te wachten staat, heen zal komen. In ieder geval geef ik ook hier mijn leven graag vol vertrouwen in handen van de Hogere Macht, die het tot nu toe heeft geleid.
Men moet nu leven van dag tot dag en zorgen niet door afgrijzen overrompeld te worden. Zo moeten we ons nu op kerstmis verheugen. Dat willen we met onze kinderen vieren zoals wij dat vroeger deden. Ik zou het mooi vinden als jij bij ons zou zijn. En als je dan onze kleintjes ziet, hoe ze met de trein spelen en blij en gelukkig zijn onder de kerstboom, dan moet jij toch ook de weg terugvinden in de oude tijd, die zoveel stiller was dan de tegenwoordige en daarom onze harten zoveel duidelijker aansprak. Dus met Kerst zullen we samen zijn. Het zal op de één of andere manier wel lukken. Voor nu ontzettend bedankt voor alles, blijf gezond en ga niet teveel zitten kniezen over het heden.
Je Werner.
Op 3 mei 1945 werd Werner in zijn ouderlijk huis in Urfeld aan de Walchensee in Beieren, waar ook zijn vrouw Elisabeth en hun – inmiddels vier – kinderen verbleven, gevangengenomen door de Amerikanen die op zoek waren naar atoomgeleerden. Hij nam afscheid van zijn moeder Annie, van zijn vrouw en van zijn kinderen en werd naar Engeland overgebracht. Zijn moeder was niet meer bestand tegen deze voor haar schokkende gebeurtenis. De oorlog was zo goed als voorbij. Maar haar zoon Werner ging, nu gedwongen door de Amerikanen, verder met de ontwikkeling van een helse bom, de atoombom. Annie stierf 4 weken later. In 1946 keerde Werner al terug naar Duitsland waar hij het natuurkundig instituut in Göttingen reorganiseerde. In 1948 werd dit instituut omgedoopt tot het Max Planck Instituut; genoemd naar de Duitse natuurkundige die in 1918 de Nobelprijs voor natuurkunde ontving voor zijn ontwikkeling van de kwantumtheorie.