De BVD en de Rode Jeugd

Universiteit Utrecht
H.A.J. Klinkvis

Juni 2009

De BVD had veel interesse voor de Rode Jeugd. In een externe rapportage van het maandoverzicht van december 1966, de eerste BVD-rapportage waarin de Rode Jeugd genoemd werd,  schreef de dienst onder andere over de Rode Jeugd als  organisatie, maar ook over mogelijke plannen die de Rode Jeugd zou hebben om het staatsbezoek van de Indonesische president te verstoren.

‘Rode Jeugd is’, aldus de dienst, ‘een militante, eveneens pro-Chinese, communistische organisatie, die hechte organisatieverbonden kent in Eindhoven, Amsterdam, Velsen en Den Haag. Hoewel slechts gering in aantal is deze groepering bereid tot het voeren van “harde actie” (in samenwerking met de onbetekende “Bond van Nederlandse Marxisten-Leninisten”).’ Bij de Rode Jeugd bestonden volgens de dienst  ‘plannen om een of andere Indonesische vestiging in Amsterdam “te pakken te nemen”. Gewelddadige acties zijn de “Rode Jeugd” niet vreemd.’ Machteloosheid stapelde zich ondertussen op bij de opsporingsdiensten. Tot arrestaties kon in de meeste gevallen niet worden overgegaan omdat de daden waar de Rode Jeugd zich verantwoordelijk voor stelde, gepleegd werden door niet aanwijsbare personen. Om meer, en vooral betere informatie over de organisatie te verkrijgen, besloten verschillende overheidsdiensten om medewerkers in de Rode Jeugd te laten infiltreren. Infiltratie, provocatie en publicatie Met de infiltratie van BVD-medewerkers in de Rode Jeugd, meende de dienst over een uitstekende informatiepositie te beschikken. Dat er ook een mogelijkheid bestond, dat een infiltrant van de BVD ging ‘dubbelen’ voor de Rode Jeugd, daar had de dienst vooralsnog geen rekening mee gehouden. Hiermee wisten de leden van de Rode Jeugd niet alleen de dienst op een dwaalspoor te brengen, ze wisten de dienst ook (publiekelijk) te kijk te zetten. Het waren deze gebeurtenissen die de activiteiten van de Rode Jeugd (maar vooral ook die van de BVD) waarmee de Rode Jeugd langzaam publicitair interessant begon te worden. Althans, voor enkele bladen met een duidelijke linkse signatuur. Allereerst was er een affaire die zich rond Rode Jeugd-lid Geert Paulussen afspeelde. De Eindhovense politie had in 1970 (een periode waarin de Rode Jeugd aanhang groeiende was) de ‘geest’ van het Rode Jeugd-lid Geert Paulussen, na drie maanden hechtenis, ‘gebroken en klaargemaakt voor spionageactiviteiten.’ Het doel van de Eindhovense politie was: infiltreren in de Rode Jeugd en het op heterdaad betrappen van Lucien van Hoesel en Henk Wubben bij het uitvoeren van een illegale actie. Echter, Paulussen lichtte enkele leden van de Rode Jeugd in over zijn spionagepraktijken en werd door de Rode Jeugd vervolgens ingezet als dubbelspion. Zodoende kon de Rode Jeugd niet alleen de Eindhovense politie misleiden, eveneens werd de kas van de Rode Jeugd gespekt door de Eindhovense politie. Driekwart van de financiële vergoeding die Paulussen ontving van de politie, verdween in de kas van de Rode Jeugd. Paulussen wist meerdere keren de Eindhovense politie te misleiden, onder andere met beraamde aanslagen op onder meer de Eindhovense officier van justitie J. Peijnenburg en een kolonel van de vliegbasis Welschap. De middelen die de Eindhovense politie elke keer inzette om de Rode Jeugd-leden op heterdaad te betrappen bleken telkens tevergeefs; de Rode Jeugd zou zich op het laatste moment ‘bedacht hebben’. Om de leden van de Rode Jeugd alsnog uit hun tent te lokken kreeg Paulussen een vrijbrief om leuzen op gebouwen te kalken en parkeermeters dicht te kitten.

Ondertussen maakte de Rode Jeugd zich op om de provocatie van de Eindhovense politie publiekelijk te maken. Een Rode Jeugd-lid in NRC Handelsblad; ‘Wij hebben het oog op een politieman die zich al langer bezighoudt met de bestrijding van onze organisatie. Binnenkort komen wij in de openbaarheid met bewijsmateriaal.’ Tot dan toe had de Eindhovense politie nog niets door van het dubbelspel dat Paulussen speelde. Paulussen zei in Vrij Nederland, dat hem werd toegezegd dat hij bij arrestaties gespaard zou worden, ‘maar dat anderen best wel eens geraakt zouden kunnen worden door een verdwaalde kogel’. Deze uitspraak werd de Rode Jeugd te veel en stapte met het verhaal over de spionagepraktijken naar de pers.

Echter, zowel de tijdschriften De Groene Amsterdammer, De Nieuwe Linie en het tijdschrift Kri publiceerden niets dat inging op de infiltratie en provocatie door de Eindhovense politie. Het waren vooral dagbladen die melding maakten van de provocatie door de Eindhovense politie. Henk Wubben verklaarde in Vrij Nederland over de hele affaire;

‘Je kon ze werkelijk alles wijsmaken, zelfs als je beweerde dat je  een atoombom op zolder had staan. Het blijft natuurlijk kwalijk wat ze via Paulussen hebben proberen te doen. Het was tenslotte geen individuele actie van een hoofdagent. Nee, het was een actie die van bovenaf werd gesteund.’ Een reactie van de Eindhovense politie op de beschuldigingen zoals die in de pers geuit werden, luidde: ‘Geen commentaar’. De reactie van de Eindhovense politie was zoals de Rode Jeugd had verwacht. Wubben: ‘Wij verwachten dat de politie dit alles zal ontkennen. We hopen op een aanklacht en dan zullen we eens laten zien wie hier fout zitten. Die politie in Eindhoven wil maar één ding en dat is het uitroeien van de Rode Jeugd. […] Die auto van de hoofdcommissaris is door de Rode Jeugd in brand gestoken. Maar wat de politie wil is met provocaties paniek zaaien onder de burgerij en ons zodoende onmogelijk maken. En de burgers, dat zijn nou net de mensen waar wij nooit aan zullen komen.’

Al met al was het bedrag dat via de Eindhovense politie in de kas van de Rode Jeugd was beland, opgelopen tot enkele honderden guldens. Volgens Wubben werd het geld onder andere gebruikt voor ‘de aanschaf van kwasten, witkalk, papier en chemicaliën’. Deze keer had Rode Jeugd tijdig een informant van de politie om weten te draaien zodat niet de Eindhovense politie, maar de Rode Jeugd de touwtjes in handen had. Toch zou later, in december 1972, blijken dat Paulussen niet de enige informant was van de opsporingsdiensten. Het gevolg; de arrestatie en veroordeling van een prominent lid van de Rode Jeugd; Lucien van Hoesel.

De aanmelding van de Rode Jeugd Eindhoven door de Eindhovense ideoloog Henk Wubben, bij Rode Jeugd Amsterdam, luidde een periode in waarin de sfeer binnen de Rode Jeugd grimmiger werd. Waar de Rode Jeugd voorheen de nadruk op protest had gelegd, daar kwam na de Eindhovense toetreding de nadruk steeds meer op verzet te liggen.  In de beginselverklaring van de Rode Jeugd werd het gebruik van geweld,  weliswaar op papier, gerechtvaardigd en accepteerden de leden de doelstelling van de Rode Jeugd, namelijk: ‘de verspreiding van de marxistisch-leninistische gedachte en de marxistisch-leninistische leer om te komen tot de omverwerping van de dictatuur van de bourgeoisie en de vestiging van de dictatuur van het proletariaat in een socialistisch Nederland’. Aanzienlijk minder eens waren de Rode Jeugd-leden het over de vraag over de wijze waarop dit gerealiseerd moest worden. Om de achterban van de Rode Jeugd voor te bereiden op deze gewapende strijd, werd in 1971 een Nederlandstalige versie van het werk over de stadsguerrilla van Carlos Marighella, in delen door de Rode Jeugd afgedrukt. Tot dusver was het enkel bij woorden gebleven en waren de daden vooralsnog uitgebleven. Een serie bomaanslagen, die door middel van interviews en persverklaringen door de Rode Jeugd werden opgeëist (maar die niet door de tijdschriften De Groene Amsterdammer, De Nieuwe Linie, Kri of Vrij Nederland werden afgedrukt), maakte hier in 1971 een einde aan. Maar ook aan de mate van eensgezindheid binnen de Rode Jeugd kwam een einde.

Ten eerste ontstond er binnen de harde kern van de Rode Jeugd onenigheid over de manier waarop aanslagen in de toekomst zouden moeten worden opgeëist. Besloten werd om dit voortaan niet meer te doen door het afgeven van interviews, maar verklaringen uit te geven via eigen geschreven communiqués. Volgens Joost van Steenis was dit weliswaar op papier afgesproken, maar kwam het er in de praktijk niet of nauwelijks van terecht. ‘Allereerst benaderde je de media niet. De media behoorden tot de maatschappij die je wilde veranderen en die namen alles aan wat de gevestigde orde verkondigde. […] Er werd wel eens een persverklaring verstuurd, maar zonder dat daar van te voren goed over was nagedacht. De persverklaringen die verstuurd werden waren erg gekleurd en stonden vol met onze overtuiging. Het hoe en waarom was voor ons vanzelfsprekend en legden we niet eens uit. Iedereen zou het –in onze ogen- meteen moeten begrijpen. Waar we geen rekening mee hielden, was dat de doelgroep van de media waar we de persverklaringen naar verstuurden, anders was dan de lezers van ons eigen blad, Rode Jeugd’. Daarnaast was het afgeven van interviews volgens van Steenis te risicovol geworden; ‘je moest anoniem  zien te blijven, er werden ten slotte wel strafbare feiten gepleegd’.

Daarnaast viel de toepassing van de gewapende strijd niet bij alle afdelingen in goede aarde. Met name de afdelingen Amsterdam en Kampen waren niet gelukkig met de nieuw ingeslagen weg door de andere afdelingen van de Rode Jeugd. Het was vooral de Eindhovense afdeling, onder leiding van Theo Engelen, Lucien van Hoesel en Henk Wubben, die het voortouw hadden genomen in de gewapende strijd. Om een interne discussie op te starten organiseerden de afdelingen Amsterdam en Kampen op 27 november 1971 een congres.  De rechtvaardiging van de gewapende strijd zou hierbij centraal komen te staan. Doel van dit congres was dat er een keuze gemaakt moest worden in de lijn die de Rode Jeugd in het vervolg zou gaan volgen. Zo was er de keuze uit de ‘geweld-nu-door-de-voorhoede-lijn of terroristische-lijn’ enerzijds of de ‘massalijn’ anderzijds.  De tegenstellingen die tijdens dit congres naar voren kwamen, spitsten zich toe op de volgende twee vragen; enerzijds de Rode Jeugd als gewelddadige voorhoede  (terroristisch; Eindhoven); of de Rode Jeugd als een organiserende en politiek bewust makende voorhoede (economisch; Amsterdam)? De afdeling Eindhoven vond een congres over deze vraagstellingen niet relevant en ging zijn eigen weg. Dat dit niet verwonderlijk was, bleek wel uit de correspondentie die de afdelingen afkomstig uit Amsterdam en Kampen in de periode naar het congres toe met de afdeling Eindhoven over deze zaak voerden; een reactie vanuit de Eindhovense afdeling bleef meestal uit. Als gevolg van het uitblijven van een gezamenlijk oplossing voor het gerezen conflict binnen de Rode Jeugd, werd er door de afdelingen Amsterdam en Kampen besloten om zich van de overige afdelingen, die de Eindhovense afdeling van de Rode Jeugd steunden, af te scheiden. De afdelingen Amsterdam en Kampen gingen vanaf dat moment verder onder de naam Rode Jeugd Marxistisch-Leninistisch (Rode Jeugd-ML). Hierdoor kwam de resterende Rode Jeugd, door de Rode Jeugd-ML omschreven als ‘terroristisch en regelrecht fascistisch’, volledig in de handen van de aanhangers van de Eindhovense ‘stadsguerrilla’. Van de Rode Jeugd-ML is na de afscheiding van de rest van de Rode Jeugd-afdelingen, op een enkele kleine actie na, niets meer vernomen.

Legaal en illegaal  De overige Rode Jeugd-afdelingen hielden vast aan de idealen van de stadsguerrilla en bleven zich bezighouden met de voorbereidingen van aanslagen. In een BVD-dossier over de Rode Jeugd kwam in een terugblik naar het jaar 1972 naar voren dat de Eindhovense afdeling van de Rode Jeugd zich geleidelijk in een legaal en een illegaal deel had opgesplitst, ‘waarvan het laatste – bestaande uit enkele kleine cellen – onder verschillende benamingen de feitelijke terreuracties heeft bedreven en vervolgens daarvoor de verantwoordelijkheid heeft geclaimd’.

Over de Rode Jeugd als illegale organisatie schreef de dienst in ditzelfde rapport; ‘Dat een marxistisch-leninistische organisatie als de RJ haar organisatiestructuur volgens leninistische principes zou opbouwen ligt voor de hand. Toch heeft zij volgens de BVD nooit veel moeite gedaan zo’n structuur formeel van de grond te krijgen; ‘de voornaamste reden hiervan was waarschijnlijk dat de geringe omvang van de organisatie dit weinig opportuun maakte’. Na de scheuring was dit natuurlijk nog minder het geval, de acties van de afdeling Eindhoven hadden aangetoond dat ook in zeer kleine groeperingen de noodzaak van een stringente, zowel interne als externe beveiliging aanwezig was.  Over de beveiliging binnen de Rode Jeugd schreef de BVD in ditzelfde rapport; ‘Nu de RJ als landelijke organisatie acties zou gaan ondernemen moest derhalve de organisatiestructuur aan de beveiligingseisen worden aangepast. Derhalve sloot het landelijk bestuur op 9 april 1972 de Rode Jeugd te splitsen in een aantal cellen. Later werd duidelijk, dat de RJ in feite was gesplitst in twee geheel gescheiden delen, te weten een legaal en een illegaal deel. Het legale deel zou zijn onderverdeeld in min of meer autonome afdelingen, die zich bezighouden met scholing, colportage, kalkacties en dergelijke. Er zou wel een hoofdbestuur zijn, doch dat zou zich voornamelijk bezighouden met externe publiciteit.’ Het illegale deel zou volgens het BVD-rapport uitsluitend tot taak hebben ‘gewelddadige en andere illegale activiteiten (zoals paspoortsmokkel) voor te bereiden en uit te voeren’. Daartoe was deze tak van de Rode Jeugd geheel gedecentraliseerd, hoewel bijvoorbeeld de ‘aanschaf van materiaal voor bomaanslagen wel min of meer centraal schijnt te zijn geregeld, terwijl ook de te volgen strategie wel in onderling overleg zal worden uitgestippeld.’

De BVD vervolgt haar rapportage met: ‘voor de uitwerking en de feitelijke uitvoering van de acties is deze tak echter volgens het bekende cellensysteem opgesplitst, waarbij vooral een strenge onderlinge compartimentering opvalt.’ Overigens stond de gehele beveiliging volgens de BVD op een hoog niveau, hetgeen volgens de dienst voor een groot deel te danken was ‘aan de activiteiten op dit gebied van Henk WUBBEN en Joost van STEENIS.’ Vermeldenswaard is, dat de medewerkers van de BVD constateerden dat de leden van een illegale cel als ‘scholingsleider etc. optreden tijdens bijeenkomsten van legale afdelingen of zelfs openbare bijeenkomsten’. De BVD rapporteerde hierover; Zij weten tegenover buitenstaanders hun legale en hun illegale activiteiten echter consequent gescheiden te houden en hebben voor zover bekend daarbij nimmer iets losgelaten over hun illegale werk, met uitzondering van de soms wat loslippige Willem Oskam.’

De illegale cellen traden niet onder de naam Rode Jeugd op, doch claimden hun aanslagen (dat moet wel, anders is het politieke effect vrijwel nihil) onder een andere naam. De dienst merkte hierover op dat ‘de voorhanden zijnde gegevens wijzen erop dat bijvoorbeeld de Actiegroep “Philips-Griekenland”, waarvan hierboven al gezegd is dat zij geheel door de RJ gecontroleerd wordt, in feite niet meer is dan zo’n illegale RJ-cel. Hiermee is tevens verklaard waarom deze actiegroep nooit anderszins de aandacht heeft getrokken. Een andere cel van deze RJ-tak is het “Revolutionair Volksverzet Nederland” (RVN), een organisatie welke volgens het al eerder genoemde RJ-cahier nr. 1 is opgericht met het doel illegale actie te voeren en zich voor te bereiden op gewapend verzet tegen het kapitalisme/imperialisme. Als aanvalsobject van deze organisatie geldt: “Ieder individu, elk bedrijf, elke institutie welke de handen vuil maakt aan imperialistische of kapitalistische praktijken”. In dit artikel wordt de indruk gewekt, dat het hier om een nieuwe of meer zelfstandige organisatie gaat, een soort zusterorganisatie van de RJ. Willem OSKAM heeft echter bij herhaling – in bedekte termen – verklaard, dat het RVN niets meer is dan een illegale RJ-cel.’

Lang duurde dit avontuur voor de Eindhovense afdeling niet, die zich graag spiegelde aan de West-Duitse RAF (ook wel bekend als de Baader-Meinhof Gruppe). Een week nadat vele Nederlanders hun Sinterklaas cadeaus hadden uitgepakt, kwam er met de arrestatie van Rode Jeugd-lid Lucien van Hoesel weer een beetje rust in Nederland. Het leek erop dat er met de arrestatie van Van Hoesel een einde was gekomen aan de serie bomaanslagen die Nederland in 1972 in haar greep had gehouden.

In de vroege ochtend van 13 december 1972 werd Van Hoesel in zijn ouderlijk huis door de politie gearresteerd voor het in het bezit hebben van een pakketje dat onder zijn bed in zijn ouderlijk huis was aangetroffen. Het betrof hier geen verlaat Sinterklaas cadeau, maar een pakket dat bestemd zou zijn voor het Griekse verzet. Er zaten materialen in om bommen mee te maken (onder andere ‘kaliumchloraat dat in combinatie met poedersuiker en een ontstekingsmechanisme een gevaarlijk explosief vormde’) waar eveneens de vingerafdrukken van Van Hoesel op zaten. Voldoende om Lucien van Hoesel in hoger beroep tot twee jaar gevangenisstraf te laten veroordelen.

Ruim twee maanden na de arrestatie, zat Van Hoesel nog steeds in voorarrest. Voor weekblad De Nieuwe Linie was dit voldoende reden om een voorpagina artikel aan de arrestatie te besteedden. Hoewel de titel van het artikel (van de hand van Rode Hulp oprichter Jacques D. van der Meulen) deed vermoeden dat het over de detentieomstandigheden van Van Hoesel zou gaan, ging het artikel meer in op de wetgeving en de interpretatie daarvan. Vragen die tijdens het proces gesteld werden wilde Van Hoesel niet beantwoorden. Op de vraag waarom hij niet wilde antwoorden, tekende Rudie van Meurs, journalist van Vrij Nederland, uit de mond van Van Hoesel op; ‘Ik weiger mee te werken aan een schijnproces dat slechts tot doel heeft razzia’s, huiszoekingen en dergelijke aan het Nederlandse volk te verkopen als rechtvaardigheid.’ Zijn raadsman, de advocaat P. H. Bakker Schut, hield geen pleidooi. Dat was volgens hem ‘de logische consequentie van het standpunt van mijn cliënt’ De straf die Van Hoesel was opgelegd werd door Bakker Schut als uitzonderlijk hoog beschouwd. In De Groene Amsterdammer van 7 november 1973 verklaarde hij dat er ‘voor overtreding van de vuurwapenwet zelden meer dan een paar maanden wordt gegeven’. Vanuit de Rode Jeugd werd er vermoed dat de arrestatie middels infiltratie mogelijk gemaakt was.

Hoewel de Rode Jeugd middels ervaringen uit het verleden enigszins gewend was geraakt aan de aanwezigheid van infiltranten vanuit de politie en de BVD, werd er door de leden van de Rode Jeugd toch gedacht dat dit grotendeels dubbelspionnen waren. Door de arrestatie van Van Hoesel was er binnen de Rode Jeugd toch een onderling wantrouwen gerezen. Terecht, zo bleek achteraf. Voormalig BVD-medewerker Frits Hoekstra, die onder andere de Rode Jeugd in zijn portefeuille  had, bevestigde wat leden uit de Rode Jeugd al vermoedden: Lucien van Hoesel was in een voorop gezette val van de BVD gelopen. Hoekstra schreef hierover: ‘de Utrechtse BVD-infiltrant die door zijn informatie deze arrestatie mogelijk maakte is nadien met behulp van de dienst in een ver buitenland een nieuw leven begonnen, een door de BVD op deze wijze zelden toegepaste bescherming van een agent/informant’.

Achteraf gezien, is het vermoeden dat de Rode Jeugd-leden hadden juist gebleken. Niet lang na de arrestatie van Van Hoesel, werd het 17-jarige Rode Jeugd-lid Danny Mulders door de BVD benaderd. In de getuigenverklaring die deels door Vrij Nederland was overgenomen zei Mulders tijdens het proces van Van Hoesel hierover;  ‘Toen ik eind januari 1973 in Waalwijk de postbus van de Rode Jeugd in Breda ging ledigen, werd ik daar aangesproken door een man van middelbare leeftijd, van gezet postuur, met een groot rond hoofd met kikkerogen – die zich voorstelde als J. de Roo  [omgekeerd wordt dat Roo de J, wat gezien kan worden als een synoniem voor Rode Jeugd – H.K.] die mij vroeg: “Zit er ook iets voor Evert [van den Berg, RJ-prominent – H.K.] bij?” Ik begreep dat met die Evert de secretaris van de Rode Jeugd te Breda bedoeld was. Hij had zich voorgesteld als iemand van Binnenlandse Zaken. De reden dat ik met die man in zee wilde gaan, was dat ik door die strafzaak in een moeilijk parket was geraakt [Mulders werd verdacht van brandstichting bij zijn voormalige werkgever, een stropdassenfabrikant – H.K.]; ik was bang dat ik tuchtstraf zou krijgen, dat mijn meisje erachter zou komen.’

In ruil voor de belofte dat er van strafvervolging zou worden afgezien en er een financiële vergoeding in het vooruitzicht werd gesteld, moest Mulders Van den Berg in de gaten gaan houden. Veel was er volgens Mulders niet te rapporteren; de informatie die hij aan De Roo overdroeg, was niet meer dan dat er op de scholingsavonden door de Rode Jeugd werd verspreid. Naarmate de tijd verstreek, begon De Roo zich volgens Mulders te interesseren in het mogelijke wapenbezit binnen de Rode Jeugd.  Mulders zei hierover;  ‘Toen ik zei dat er geen wapens waren, stelde hij voor dat ik zou proberen een pistool of revolver te pakken te krijgen met de vinger- of handdrukken van Evert erop en dit pistool dan tijdelijk ter beschikking van hem, De Roo, te stellen, zulks om die – volgens De Roo – bestaande wapencontacten bloot te leggen. De Roo legde uit en demonstreerde hoe ik met dat pistool moest handelen om er vingerafdrukken op te krijgen. Mij werd toen f400,- toegezegd om voor of van Van den Berg een pistool te kopen, en als hij dat vuurwapen in handen had gehad, het bij de loop vast te pakken en in mijn zak te laten glijden.’

In het weekblad Vrij Nederland gaf Mulders aan dat deze operatie waarbij Van den Berg er, aldus De Roo, ‘evenals Lucien van Hoesel, bij genaaid zou worden’, hem niet lekker zat. Hij besloot zijn activiteiten aan het beoogde slachtoffer Evert van den Berg op te biechten. Van den Berg adviseerde Mulders vervolgens de contacten met De Roo aan te houden. Niet De Roo, maar Van den Berg trok vanaf dat moment aan de touwtjes van informant Mulders. Na enkele maanden overhandigde Mulders in de zomer van 1973 De Roo een pakketje. In plaats van het pistool met de vingerafdrukken van Van den Berg waar De Roo zo vurig naar op zoek was, bevatte het pakketje een bundeltje zakdoekjes (‘om uit te huilen’). Ook deze keer was de inhoud van de kas van Rode Jeugd middels de financiële vergoedingen van De Roo aan Mulders gegroeid. Echter, deze keer had de Rode Jeugd, naast geld, ook foto’s en bandopnamen van de ontmoetingen die Mulders met De Roo had gehad. Journalist Rudie van Meurs wijdde in het weekblad Vrij Nederland meerdere pagina’s aan de infiltratie en provocatiepogingen van de BVD in de Rode Jeugd. De organisatie zelf kwam hierin nauwelijks zelf aan het woord. Het was vooral de raadsman van Lucien van Hoesel, mr. P.H. Bakker Schut, die hierin namens de Rode Jeugd het woord voerde. Volgens hem lag het voor de hand dat gelijke omstandigheden tot de arrestatie van zijn cliënt hadden geleid; ‘In de zaak van Evert van den Berg is de provocatie van de BVD bewezen, alhoewel niet geslaagd. In de zaak van Lucien van Hoesel is de provocatie geslaagd, maar nog niet bewezen – de aanwijzingen liggen echter dik opgestapeld’.

Uit een verslag over het bezoek dat minister De Gaay Fortman in de zomer van 1973 aan de dienst bracht, werd onder andere de informatiepositie van de BVD binnen de Rode Jeugd besproken; ‘informatiepositie: goed.’ Achteraf was het dan ook niet vreemd dat een groeiende onderling wantrouwen zich meester had gemaakt van de Rode Jeugd leden.

Pogingen om de vertrouwenskwestie intern op te lossen liepen op niets uit. Een half jaar na de arrestatie van Lucien van Hoesel werd half juni 1973 op het station in Eindhoven een ander lid van de Rode Jeugd, de 26-jarige Ger Flokstra, opgepakt. Bij deze arrestatie werd een zelfde soort pakket aangetroffen als dat bij de arrestatie van Van Hoesel het geval was geweest. De twee arrestaties in relatief korte tijd lieten het onderlinge wantrouwen dat binnen de Rode Jeugd was ontstaan, stijgen tot een hoogtepunt. De ontknoping van deze climax werd in maart 1974 bereikt. Toen ondertekende Willem Oskam als voorzitter van de landelijke Rode Jeugd de laatste verklaring die vanuit de Rode Jeugd zou uitgaan: ‘Het landelijk bestuur van de Rode Jeugd heeft besloten de Rode Jeugd als een legale politieke organisatie op te heffen. De vorming van scherpschutterbrigades, die de opdracht hebben te doden, de instelling van een centrale recherche-informatiedienst voor zogenaamde ideologische criminaliteit en de steeds sterker wordende roep uit de politiekorpsen van onze grote steden het onderdrukkingsapparaat meer uit te breiden, bedreigen ernstig het op een normale wijze functioneren van de Rode Jeugd. Omdat de Rode Jeugd weigert om onder deze omstandigheden langer vrijwillig als schietschijf of proefkonijn te dienen voor een opkomende fascisme, heeft het landelijk bestuur besloten de legale staat op te heffen.’ Onderling wisten de leden van de Rode Jeugd waarschijnlijk wel beter; ze vertrouwden elkaar niet meer.

terug naar hoofdstuk 2.3