Hoofdstuk 1.0 Joop

Joop Jongeneel

29 mei 1943, Den Haag

Achtentwintighonderd  en tweeenveertig stappen was het vanaf het ouderlijk huis aan de Weissenbruchstraat in Den Haag naar het aan de andere kant van het Malieveld gelegen station. “Zonder die twee koffers waren het er minder geweest” dacht Joop in zichzelf. “Ik schat dat ik dan op iets meer dan zesentwintighonderd was uitgekomen.” Hij telde alles: de treden van elke trap die hij opliep, het aantal stappen naar een bepaalde plek, hoeveel sigaretten hij per dag rookte, hoeveel appels er in een kilo gingen. Joop had niet het idee dat dit een afwijking was. Het ging automatisch. In zijn twee kleine bruine koffers zaten vier broeken, vier truien, zes hemden, vier overhemden, acht paar sokken, acht onderbroeken, zijn winterse jas, een wollen das, een extra paar schoenen, zijn scheergerei, zijn tandenborstel, tandpasta, twee washandjes, drie handdoeken, een witte ijzeren beker en zes pakjes sigaretten, zijn arbeidscontract van Ruys met een brief van zijn baas, zijn Ausweis en briefpapier plus een pen om brieven naar huis te schrijven. Op weg naar het station, lopend over de Bezuidenhoutseweg, leek het begin van de oorlog al weer lang geleden.  De sporen van de gevechten drie jaar geleden waren verdwenen en Den Haag had in deze zonnige meidagen weer het gezicht van de statige hofstad aangenomen. Maar het voelde niet meer zoals vroeger. En dat kwam niet alleen door de Duitsers. Vorig jaar was vader overleden aan een maagbloeding. Joop had een baantje gekregen bij Ruys handelsvereniging op de boekhouding.

Joop was de derde zoon van de vier die zijn ouders gekregen hadden. Tom was de oudste, acht jaar ouder dan Joop. Vier jaar na Tom was Jaap geboren, vier jaar daarna Joop en daar weer vier jaar na zijn broertje Adrie, die nu bijna 19 was. Toen Joop een jaar of tien was waren ze verhuisd van Alphen a/d Rijn naar Den Haag, waar vader een taxibedrijf begon met drie taxi’s, drie glimmende zwarte Mercedes Benz auto’s. Hij nam twee chauffeurs in dienst. De zaken gingen goed en ieder jaar gingen ze met één van de auto’s op vakantie naar het buitenland. Naar de Ardennen, of naar Duitsland. Toen broer Tom 22 was, in 1934, ontmoette hij op zo’n vakantie in Duitsland een Duits meisje. Ze schreven elkaar vaak en Tom, die inmiddels een rijbewijs had, leende zo af en toe de auto om naar zijn vriendin te gaan. Een jaar later trouwden ze en gingen ze in Den Haag wonen. Joop’s vier jaar oudere broer Jaap ging in Den Haag voetballen bij VUC. Hij was daar een stervoetballer en werd in 1939 door voorzitter Karel Lotsy voorgedragen om in het Nederlands elftal te spelen. Lotsy had goede contacten in de wereldvoetbalorganisatie FIFA en het leek voor Jaap een prachtige voetbalcarrière te worden, maar verder dan één wedstrijd tegen België kwam hij niet. Na de Duitse inval op 5 mei 1940 werd Jaap niet meer gevraagd. Lotsy verkondigde intussen overal dat hij al in 1936 een insigne van Adolf Hitler had gekregen. Lotsy werd KNVB voorzitter en hij meldde aan het nieuwe Ministerie van Opvoeding dat hij geen enkele moeite had met het fluitverbod voor Joodse scheidsrechters.

De oorlog veranderde ook de houding van hun buren en kennissen tegenover de familie Jongeneel en vooral tegenover Tom en zijn Duitse vrouw. Aanvankelijk bleef het bij half vragende opmerkingen, maar na twee jaar, vanaf 1942, werden de opmerkingen gemener en niet alleen naar Tom en zijn vrouw, maar naar de hele familie. In 1942 overleed vader aan een maagbloeding en dat was voor Tom aanleiding om te besluiten uit Nederland te vertrekken en met zijn vrouw in Duitsland te gaan wonen. Hij had geen zin meer in de voortdurende schimpscheuten naar hem en zijn vrouw. De grote vraag was hoe het nu verder moest met het taxibedrijf nu vader dood was en Tom naar Duitsland vertrok. Joop had geen rijbewijs en zijn jongere broer Adrie ook niet. Dus broer Jaap moest voor het inkomen gaan zorgen. Hij was daarom niet boos op Jaap dat die hem niet naar het station had gebracht. Natuurlijk ging het werk voor. Thuis had hij die ochtend afscheid genomen van zijn moeder en van Adrie.

Eigenlijk hoefde Joop niet naar Duitsland. Mannen die in de ogen van de Duitsers nuttig werk in Nederland deden mochten in Nederland blijven. Het besluit was in de familiekring echter snel genomen. Ze waren het eens en hij had er zelf eigenlijk geen moment over getwijfeld: hij ging naar Duitsland: Arbeitseinsatz, dwangarbeid. “Heb ik een keus?” Het was eerder een constatering geweest dan een vraag. Adrie kon ook ieder moment opgeroepen worden voor dwangarbeid in Duitsland. Dus de discussie was kort geweest: Jaap was opgeroepen, maar die moest de taxi rijden, dus Joop zou in zijn plaats arbeidsdienst in Duitsland doen. Hij had via zijn baas geregeld dat hij de plaats van Jaap kon innemen. Hoewel ver weg, in Chemnitz, leek het een redelijk baantje: Joop zou op de administratie van een schrijfmachinefabriek komen te werken. Van zijn baas had hij begrepen dat ze hadden bedongen dat Joop zo snel mogelijk weer terug naar Nederland kon komen, zodat hij in Amsterdam zijn werk voor de Arbeitseinsatz kon vol maken. Voor Jaap lagen de zaken anders. Om van een taxibedrijf te kunnen leven moest je behalve ritjes ook brandstof hebben. De Duitsers hadden bepaald dat alleen door de Duitsers goedgekeurde bedrijven recht hadden op brandstof. Bovendien werden de taxiritjes – die vooral gemaakt werden door Duitse officieren – gegund aan die taxibedrijven die de Duitsers goed gezind waren. Daarom werd Jaap lid van de NSB om zo het taxibedrijf draaiende te kunnen houden. Dat hij daardoor niet populair werd, zou hem een zorg zijn. De dood van hun vader had een zware wissel getrokken op het gezin en vooral Jaap koesterde een felle wrok tegen de wereld. Zonder het uit te spreken vond hij dat zijn landgenoten mede schuldig waren aan de dood van zijn vader. Hij twijfelde er niet aan dat het gesar en de hatelijke blikken waardoor zijn broer Tom was vertrokken, de maagzweer van zijn vader snel hadden verergerd. Een maagbloeding was daardoor onvermijdelijk geworden. En dat was in vaders geval dodelijk geweest.

Drieënzestig man, had hij snel gezien, hadden zich al verzameld in de hal van het station, voor de trein die hen naar het werkkamp in Duitsland zou brengen. Het was vroeg in de ochtend en het beloofde een mooie meidag te worden. Er kwamen nog wat laatkomers aan met hun familie. Er werd gekust en gehuild en toen de trein om acht uur vertrok hingen alle mannen uit het treinraampje. Sommigen hielden tot het eind van het perron de hand van hun naast de trein hollend meisje vast. Er werd gezwaaid en met zakdoekjes gewuifd. Joop was gaan zitten. Er was voor iedereen plaats, maar ze moesten nog in andere steden wat jongens oppikken. Dus het kon wel krap worden. Het was geen gewone trein, maar een “Sonderzug”, een speciale trein voor de dwangarbeiders.

Zowel in Amersfoort als in Deventer werd nog gestopt om meer jongens mee te nemen. De trein was te klein voor de grote groep en meer dan de helft bracht de reis zittend en hangend in het gangpad door.  Uiteindelijk kwamen ze de volgende dag in Chemnitz. Het was inmiddels half drie ’s middags. Via het Arbeitzambt ging de groep met de tram naar de Wanderer-Werke fabriek in Schönau. Van daar ging het na wat geharrewar omdat de fabriek net uit ging, weer met de tram naar de verderop in Siegmar gelegen houten barakken, het Lager, waar ze de komende tijd moesten leven. De volgende ochtend gingen ze al vroeg gezamenlijk met de tram naar de fabriek. Hier kregen ze een korte uitleg, een bonnenboekje voor eten, zeep en dat soort zaken en een badge met nummer. Joop was werknemer nr 9498.

               

      

           Barakken van de Tsjechen, Russen en Fransen 

             Hauptbahnhof Chemnitz

Joop kende niemand die met hem in het Lager zat. In de trein had hij kennis gemaakt met Leo die in Nederland ook bij Ruys Handels Vereniging werkte. Niet dat ze elkaar daar ooit gezien hadden, maar zo ver van huis leek de band tussen de twee als vanzelfsprekend. Ze wisselden verhalen uit over hun werk en al gauw bleek dat ze beiden te maken hadden met dezelfde leidinggevenden. Leo was in veel opzichten het tegenovergestelde van Joop: flegmatiek, rap van tong en een echte womanizer.

Al snel ging het over de meisjes die ze op straat hadden gezien. De donkerharige, brutale buitenlandse meisjes die naar hen hadden geroepen in een vreemde taal. Russinnen concludeerde Leo; of Polen. “Polen zijn niet zo donker, die zijn vaak blond” wist Wim te melden en hij nam een houding aan alsof hij een man van de wereld was. Als het Lager niet zo mistroostig was geweest hadden ze zich op vakantie kunnen wanen. Maar Joop had absoluut geen vakantiegevoel. De zorg om thuis, om moeder, en de onzekerheid over wat hem hier te wachten stond beheersten zijn gedachten. De gesprekken van Leo en de snel gegroeide groep Nederlanders om hen heen, ontgingen hem grotendeels.

Hij hoopte dat ze straks stil werden zodat ze allemaal nog wat konden slapen, wat hem al moeilijk genoeg leek in de grote slaapzaal. Mijn God wat een zooitje, dacht hij rondkijkend in de barak. Ik hoop dat ik snel terug kan naar Amsterdam, want dit houden we niet lang uit. Joop kreeg ongelijk. Ze hielden het wel lang uit en pasten zich langzaam aan aan het harde leven in het Lager. Niet dat ze honger leden of slecht behandeld werden.  Ze waren gewoon goedkope werknemers van de Wanderer Werke, met een contract en met een klein salaris. Zes dagen werken van ’s morgens vroeg tot in de avond. Op zondag werd er niet gewerkt en mochten ze zelfs het lager uit. Het eten was te weinig en niet te vreten, maar werd dagelijks verzorgd en ze kregen zelfs een kleine hoeveelheid sigaretten. Maar het voortdurend in een groep leven en slapen en de controle op alles wat ze deden, ook op de brieven die ze naar huis schreven, zorgde voor afstomping en verruwing bij alle mannen.

Door naar 1.1

Laat een reactie achter