Hoofdstuk 1.2

27 juli 1944, Chemnitz

De hele dag was Joop al woedend. Hij had een brief van thuis van zijn broer Jaap gehad, met in zijn ogen onrustbarend nieuws: Jaap had geschreven dat het slecht ging. Het taxibedrijf liep niet goed. De Duitsers – die nog wel eens een taxi namen – kwamen nauwelijks bij hem. Volgens Jaap hadden de Duitsers een hekel aan NSB’ers. Jaap zag het verloop van de oorlog ook somber in. Hij dacht dat als de Russen aan de ene kant en de Amerikanen en Engelsen aan de andere kant zo doorgingen, de Duitsers het erg moeilijk zouden krijgen. De NSB keerde zich steeds meer af van het idee dat Nederland een deel van Duitsland was en de minachting van de Duitsers voor de NSB groeide met de dag. Jaap had zich daarom vorige week aangemeld voor de Landwacht, een organisatie die opgericht was door de SS om Nederland tegen de geallieerden te verdedigen. Daarmee zou hij nu in ieder geval respect van de Duitsers krijgen en dus klanten. Er moest nu geld verdiend worden zolang het nog kon. En het lidmaatschap van de Landwacht kon volgens hem makkelijk naast het taxibedrijf, want voor de Landwacht moest hij maar 24 uur per week komen opdraven. Hij had Adrie gevraagd voor moeder te zorgen als hij op pad moest, maar Adrie had geantwoord dat hij vond dat hij al genoeg gedaan had voor de Duitsers tijdens zijn Arbeidseinsatz in Duitsland.

Joop was vooral woedend over het feit dat Jaap zijn moeder en zijn familie zo in de ellende dreigde te storten. Wat als Jaap naar het Oostfront werd gestuurd om tegen de Russen te vechten. Wie zorgde dan voor moeder? Wanneer de Duitsers zouden verliezen was niet duidelijk; maar dát ze gingen verliezen stond voor alle dwangarbeiders als een paal boven water. En wat dan? Een SS’er als broer! Dan werd het helemaal rampzalig. Ze zouden hen met de nek aankijken, of erger, uit Den Haag verjagen.  In een eerste opwelling dacht hij Jaap in een lange brief eens goed de waarheid te gaan zeggen. Maar in de loop van de dag besefte hij dat alle brieven gelezen werden. Niet alleen door de Duitsers, maar waarschijnlijk ook nog een keer in Nederland. En dan hing de vuile was pas goed buiten. Nee, voorzichtig zijn met je mening. Niet teveel details. Gewoon over koetjes en kalfjes van het dagelijks leven in Chemnitz. En zo begon hij ’s avonds na lang denken aan een brief naar huis.

Beste Jaap, beste allemaal,

Hoewel er de laatste tijd genoeg gebeurt weet ik eigenlijk niet wat ik moet schrijven, want over wat er in de krant staat hou ik mijn mond maar liever. Je weet nooit precies waar je op moet houden omdat je teveel zou zeggen. En het devies is hier: slik liever een heel verhaal in dan dat je één woord teveel zegt. Zo af en toe kan je je bijna niet meer bedwingen om je mening kenbaar te maken tegenover anderen. Maar tot nu toe lukt dat gelukkig nog. We zullen dus maar beginnen met iets heel neutraals en wel het Lager. 

Maandag ben ik knap beroerd geweest. Overgegeven heb ik en een slaap dat ik had. Misschien kwam dat ook omdat ik de week daarvoor nogal veel gewerkt had: 71 uur. We hadden namelijk een haastkarweitje dat ‘s maandags klaar moest zijn. Het was dus alle dagen 10 tot 12 uur werken en ook nog de zondagochtend. Mijn extra brood heb ik dus weer verdiend.  Nu zou je denken dat je wel eens een waarderend woordje van de chef krijgt, maar geen woord. En dan zeggen ze dat wij Hollanders zulke lauwe werkers zijn. Ze maken het er toch zelf naar. Die sufferds (ik heb een ander woord in de pen, maar dat is niet netjes).  Dan krijg je vandaag nog naar je hoofd geslingerd dat op onze afdeling “Ausländer” eigenlijk helemaal niet horen omdat het zo geheim is. Ze moeten het maar eens proberen zonder ons!  Vandaag hebben we weer lekker gegeten: wittekool, eintopf; een hele schaal vol met drie schijfjes aardappelen als je geluk had en twee als je pech had. Gisteren hadden we pellkartoffeln met aquarium, dat zijn haringen in oprichting. Afijn, laat ik nou maar niet over het eten gaan schrijven, anders zou ik nog grof worden. Nu zou je misschien denken dat ik zo langzamerhand uitgekankerd ben, maar ik heb nog wat anders op mijn hart. Ik krijg namelijk zo de indruk dat het voor Adrie beter geweest zou zijn als hij een paar maandjes langer in Duitsland gebleven was.

De rest uit je brief heb ik gelezen; commentaar hierop wordt niet geleverd, geëerde broeder; je kan zelf bedenken hoe ik erover denk. Het is nu eenmaal een pestzooi, daar zijn we het allemaal over eens. We moeten zien dat we er door komen, maar niet op de manier die jij nu bedacht hebt; ze sturen je met zo’n SS pakje zo naar het Oostfront. Laten we blij zijn dat we het nog tot het vijfde oorlogsjaar geschopt hebben. Die paar maandjes kunnen er ook nog wel bij. Het is intussen zaterdag geworden.  Gisteren hebben we 5 kwartier luchtalarm gehad en vandaag bijna een uur, maar er is gelukkig weer niets gebeurd. Jullie moeten er rekening mee houden dat de Engelsen zo in Nederland zijn terwijl wij nog hier zitten en geen verbinding meer met jullie hebben. En al is de oorlog binnen drie maanden afgelopen, dan duurt het nog wel drie maanden voordat wij naar huis mogen. Verder heb ik niets meer te vertellen, dus tot de volgende keer maar.

De hartelijke groeten van Joop.

Een paar maanden later was weliswaar het natuurlijk optimisme van Joop niet verdwenen, maar wel zijn zonnige kijk op de situatie van dat moment. Het werk op de Wanderer Werke was nu meer wat hij verwacht had: hij werkte op de boekhoudafdeling waar ze iets nieuws hadden: ponskaarten. Kaarten met gaatjes erin waardoor een machine cijfers en berekeningen van de kaart kon aflezen. En er waren typistes die de gegevens in die ponskaarten invoerden. Leuke meiden, maar die waren niet interessant voor Joop. Want één van die typistes was Christel en sinds een half jaar had hij serieus verkering met haar.

Er was dus reden om juist wel een zonnige kijk op deze verrotte wereld te houden. Maar overal om hen heen werd duidelijk dat Duitsland de oorlog aan het verliezen was. Er gingen al lange tijd geruchten dat na het verlies dat de Duitsers hadden geleden bij Stalingrad, de troepen niet om tactische reden terugtrokken zoals gezegd werd, maar dat ze echt op de vlucht waren voor de Russen. En die schenen redelijk snel deze kant op te komen. En de Engelsen en Amerikanen waren geland in Frankrijk en rukten ook op richting Berlijn. Dat alles was merkbaar aan de Duitsers. Ze waren prikkelbaar en de buitenlandse dwangarbeiders werden met groeiende argwaan bekeken. In hun ogen kon iedere niet-Duitser een spion en vijand zijn. Dus moest je extra opletten op wat je zei en wat je deed. Joop’s uitstapjes met Christel hadden er nog niet onder geleden, maar je merkte dat mensen anders naar hen keken. Het zou zo maar kunnen dat de buitenlanders binnenkort een uitgaansverbod kregen. En hoe moest dat dan met Christel? Zag hij haar dan alleen nog maar op het werk? En als ze hier weg moesten? Er was sprake van dat ze in een andere fabriek zouden worden ingezet. Joop had er een hekel aan als dingen onzeker waren. En helemaal als dat kwam doordat er een gek in Berlijn zo nodig oorlog met iedereen moest voeren. En de Russen? Wat waren dat voor lui? Natuurlijk, de Russinnen hier waren soms wel aardig; daar had je in ieder geval geen last van. Maar Russische soldaten? Veel Duitsers beweerden dat ze vrouwen en meisjes verkrachten en de mannen gruwelijk vermoorden. Zelfs Christel werd er zo af en toe onrustig van en ze had al een keer gevraagd of ze niet mee kon naar Nederland als de oorlog voorbij was. Maar dat was natuurlijk onzin. Haar ouders woonden hier en ze had hier haar werk. Wat moest ze in Nederland? En de Nederlanders zouden nu niet zo vriendelijk reageren op een Duits meisje. Nee, dat zou voor haar heel vervelend worden. En zo had Joop het ook tegen haar gezegd.

Dinsdag 13 februari 1945.

 Winter in Chemnitz. vd Berg en Joop

Er lag een dunne laag sneeuw en het vroor licht. Iets zuidelijker van Chemnitz, in het Ertsgebergte, lag op sommige plaatsen bijna een halve meter sneeuw en kon de temperatuur ‘s nachts dalen tot diep onder het vriespunt. Hier, in het niet zo hoog gelegen Chemnitz was het volgens Christel niet zo koud, maar voor Joop nog altijd veel te koud; de koude winters duurden hier van november tot maart, wist hij inmiddels. Voor hem mocht de winter gauw voorbij zijn. Joop was uitgenodigd om ‘s avonds na het werk bij Christel thuis in Siegmar te komen eten. Eigenlijk mochten ze doordeweeks het lager niet uit, maar de Duitsers hadden andere zorgen en controleerden niet meer streng. Normaal werd er ‘s middags warm gegeten en ‘s avonds Abendbrot: brood en meestal wat soep. Maar vandaag was een uitzondering. De oom van Christel, oom Friedrich, of Fried zoals hij genoemd werd, had een ree geschoten. Oom Friedrich was een broer van Christels vader, Georg Haustein en had een slagerij in Thum, een stadje iets ten zuiden van Chemnitz, in het Ertsgebergte. De hele familie Haustein woonde in het Ertsgebergte. Alleen Georg was met zijn vrouw Hilde in Siegmar gaan wonen. Een groot deel van de ree was uitgedeeld aan de vaste klanten van Fried, maar het gezin van Christel had toch nog een flink stuk, zo’n anderhalve kilo, gekregen. Sinds lange tijd at Joop weer veel en lekker vlees. Het was een godenmaal en met de lokale wijn erbij werd de stemming in huize Haustein bijna feestelijk. Vader en moeder Haustein mochten Joop wel en de discussie ging dan ook snel over de vraag waarom Joop niet in Chemnitz bleef bij Christel. Maar híj moest terug naar Holland, want hij kon zijn moeder niet nog langer alleen laten. Er moest nu iemand zijn die voor de inkomsten ging zorgen, want broertje Adrie was jong en wilde niet. En het was onwaarschijnlijk dat broer Jaap het taxibedrijf draaiend kon houden als de oorlog was afgelopen. Hij was immers NSB-er en wilde nu ook nog bij de SS. De familie Haustein begreep van dit laatste niet zo veel, maar dat Joop voor zijn moeder wilde zorgen deed ze goed. Of hij dan snel weer terug kwam voor Christel. “Natuurlijk”, loog Joop, want hij was niet van plan om net als zijn broer Tom met een Duitse te trouwen, hoezeer hij ook verliefd was op Christel. Hij zou later wel zien als hij eenmaal terug was in Den Haag. Misschien dat hij na een tijdje toch besloot om terug te gaan naar Chemnitz, naar Christel, maar dat zag hij dan wel. De tijden waren te onzeker om nu al te ver in de toekomst te kunnen kijken. Joop hield van zekerheden en aan een toekomst met Christel kleefden nog teveel onbeantwoorde vragen. Er werd nog een nieuwe fles wijn opengemaakt en Joop voelde zich bijna alsof hij thuis was.

Het was tegen tien uur en Christel wilde naar bed. Er moest de volgende dag weer gewerkt worden. Door de dichte ramen heen klonk het luchtalarm van Chemnitz. Vader Haustein zette de radio aan. Van de “Luftschutz” Leipzig kwam het bericht dat Engelse bommenwerpers richting het zuiden vlogen, mogelijk naar Chemnitz. “Moeten we niet naar de schuilkelder?” Vroeg Hilde bezorgd. “Ach wat,” antwoordde Georg, “Hier in Siegmar zitten we op veilige afstand van het centrum van Chemnitz en ook ver genoeg van de Wandererwerke. Ik denk niet dat hier bommen zullen vallen. Maar ik ga wel even kijken. Georg Haustein liep naar buiten en Joop volgde hem. Maar hoewel het bijna onbewolkt was, was er niets te zien, behalve dan de heen en weer zwaaiende lichtbundels van het luchtafweergeschut. Christel die nog niet naar bed was gegaan, kwam naast Joop staan en klemde zich vast aan zijn arm. Even later lichtte in de verte de oostelijke hemel op in een onophoudelijke vloed van lichtflitsen. “Dat is Dresden. Ze bombarderen Dresden!”, schreeuwde vader Haustein met afschuw. Ze staarden nog een tijdje naar het licht van de brandende stad, maar gingen uiteindelijk naar binnen toen ze het te koud kregen. “Ik heb een bed voor je opgedekt in de strijkkamer” zei Moeder Haustein. Joop gokte er op dat de Duitsers niet zouden merken dat hij hier sliep als hij de volgende ochtend op tijd op het werk was. En ’s avonds over straat gaan was in ieder geval gevaarlijk dus had hij gevraagd of hij bij Christel thuis kon blijven slapen. Christel ging naar bed en Joop kreeg van vader Haustein nog een glas schnaps ingeschonken. Georg wilde nog praten; hij moest duidelijk zijn emoties kwijt. “Dresden is zo’n prachtige stad” begon Georg. “Daar is geen enkel economisch of militair doel te vinden. Dat ze Dresden bombarderen is schandalige barbarij. En de stad zit vol met vluchtelingen uit Berlijn, Leipzig, Halle, Cotbuss, Jena en ga maar door. Iedereen dacht in Dresden veilig te zijn voor de Amerikaanse en Engelse bommen. Dresden is kunst, Florence aan de Elbe, geen doelwit voor bommenwerpers. Dresden zou veilig moeten zijn. Wat zijn dat voor beesten die een overvolle stad bombarderen en tegelijk eeuwen van hoge cultuur voorgoed vernietigen?” Georg schoot in tranen. Snotterend schonk hij zich een nieuwe schnaps in. Jij nog één? gebaarde hij naar Joop. “Nee dank U, ik denk dat ik ga slapen” gaf Joop als antwoord op het gebaar. Hij bedacht dat Georg er behoefte aan had nog met hem te praten, maar Joop kon slecht tegen emoties en zeker niet tegen huilende mannen. Georg wuifde hem weg naar boven en Joop liep snel de trap op naar de strijkkamer waar moeder Haustein een bed had opgemaakt met een heerlijk zacht dik donzen dekbed. Oh wat heerlijk na al die nachten in het Lager op slechte matrassen vol met luizen! Joop deed zijn broek en hemd uit, maakte het klaarliggende washandje nat in de kom met water en haalde dit door zijn gezicht en langs zijn lichaam. Hij wilde de hagelwitte lakens en het dekbed niet besmeuren met zijn zweet.

Maar ondanks het heerlijke bed kon Joop de slaap niet vatten. Het zal iets na één uur geweest zijn toen het luchtalarm weer klonk, even later gevolgd door een aanzwellend gebrom. “Blijf maar liggen” riep Georg. “Die zullen wel  weer naar Dresden gaan.” Joop liep naar het raam. Een seconde later vingen drie lichtbundels van Luftschutz Chemnitz de bommenwerpers op. Het luchtafweergeschut kwam blaffend in actie, maar de vliegtuigen vlogen te hoog om ze goed te kunnen raken. Het lawaai van de vloot bommenwerpers werd angstaanjagend hard, ondanks de hoogte waarop ze vlogen. Honderden vliegtuigen schatte Joop in, die door bleven vliegen in oostelijke richting. Na een tijdje hoorde hij het zachte, maar doordringende gerommel veroorzaakt door bominslagen; als van een ver maar hevig onweer. Pas om half drie ‘s nachts hield het op en viel Joop in slaap. Hij had zich erop ingesteld om vroeg op te staan, want hij moest om half negen met werk beginnen. Maar moeite om wakker te worden had hij niet. Net na 6 uur ging de deur open, hoorde hij de stemmen van vader en moeder Haustein en meteen daarna stemmen van vreemden. Joop kleedde zich aan en ging naar beneden. Christel was ook al op en aangekleed. In de kamer stond een hem onbekende familie, die eruit zag of ze door de zon verbrand waren en daarna door een hevige zandstorm hadden gelopen. Hun haren en gezichten waren grijs van stof en as. “Ga zitten” begon moeder Haustein. “Ik zal schone kleren voor jullie halen. Georg: geef ze een kop koffie en als ze willen wat te eten”. In korte afgemeten brokken kwam het verhaal eruit: het was verschrikkelijk geweest. Na het eerste bombardement waren ze gevlucht en hadden mee kunnen rijden met de auto van een musicus uit Chemnitz, die gerepeteerd had voor een optreden in de Semperoper in Dresden. De musicus had bij het eerste bombardement in een schuilkelder het sein veilig afgewacht, was toen naar zijn auto gerend die nog heel was, had hen meegenomen en was zo snel hij kon gaan rijden. Ze waren net op tijd weggeweest, want Dresden was na een tweede bombardement volledig weggevaagd door een gigantische vuurzee. De vrouw uit Dresden bleek een verre nicht van moeder Haustein te zijn en toen de vrouw begon te huilen kon ook Georg het niet meer droog houden. “Blijven jullie maar zolang hier wonen, totdat je weer een huis hebt” zei hij in een spontane opwelling. Joop was volledig onbelangrijk en onzichtbaar geworden, zelfs voor Christel. Hij bleef nog een tijdje in de kamer staan, trok toen zijn jas aan, bedankte vader en moeder voor alles, pakte Christel bij de hand en samen vertrokken ze naar de tramhalte. Ruim op tijd arriveerden ze bij de Wandererwerke; hij zei Christel gedag, (want kussen kon echt niet hier op de fabriek), stopte zijn kaart in de prikklok en liep naar zijn kantoorafdeling. In de gang kwam hij Leo tegen. “Ik hoor dat ze die moffen vannacht goed te pakken hebben gehad in Dresden” fluisterde Leo in Joop’s oor. “Rot op Leo” snauwde Joop, Leo verbaasd achterlatend. “Die heeft zeker niet mogen vrijen vannacht,” mompelde Leo tegen niemand in het bijzonder.

dresden     dresden

Door naar 1.3